Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Nijmegen), 13 juni 2018
ECLI:NL:RBGEL:2018:3264
werkneemster/werkgeefster
Feiten
Werkneemster treedt op 1 augustus 2016 voor 24 uur per week in dienst als stalhulp bij werkgeefster. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (met einddatum 31 juli 2017). Op 13 december 2016 doet zich een bedrijfsongeval voor waarbij werkneemster op haar hoofd wordt geraakt door de hoef van een jong paard. Als gevolg van het ongeval raakt werkneemster arbeidsongeschikt. Op 6 februari 2017 bezoekt werkneemster de bedrijfsarts. De bedrijfsarts acht werkneemster ongeschikt voor haar eigen werk in volle omvang. Hij overweegt dat werkneemster beperkt inzetbaar is in kniesparend (zittend) werk, in aanvang beperkt tot maximaal een uur per dag. Door werkneemster en de bedrijfsleider wordt op 7 februari 2017 een plan van aanpak opgesteld dat inhoudt dat werkneemster drie dagen per week, een uur per dag, aangepast zittend werk (leer poetsen) zal verrichten. Op 27 februari 2017 heeft werkneemster opnieuw een afspraak met de bedrijfsarts . De bedrijfsarts deelt werkneemster op enig moment mede dat aan hem door werkgeefster foto’s en filmpjes zijn verstrekt van werkneemster in de Efteling, waarop zij onder meer lopend zonder krukken en zittend in een attractie te zien zou zijn. (De vader van) werkneemster breekt hierop het consult bij de bedrijfsarts af. Werkneemster wordt opnieuw opgeroepen bij de bedrijfsarts, maar verschijnt daar niet. Ook verricht zij geen werkzaamheden meer voor werkgeefster. Werkgeefster keert na 28 februari 2017 geen loon meer uit. Werkneemster vordert de kantonechter werkgeefster te veroordelen om het aan haar toekomende loon over de maanden februari tot en met juli 2017, alsmede vakantiegeld, en vakantiedagen uit te betalen.
Oordeel
Vast staat dat werkneemster de – door het UWV in het deskundigenoordeel als passend beoordeelde – overeengekomen aangepaste werkzaamheden vanaf 28 februari 2017 op eigen initiatief niet (meer) heeft verricht. In geschil is of werkneemster al dan niet een deugdelijke grond (in de zin van art. 7:629 lid 3 aanhef en onder c BW) had om de haar aangeboden (passende) arbeid te weigeren. Werkneemster stelt dat sprake is van 'een deugdelijke grond' en voert aan dat zij de passende arbeid niet heeft verricht omdat sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit een geëscaleerd bezoek aan de bedrijfsarts op 27 februari 2017. Werkneemster stelt dat werkgeefster met haar in gesprek had moeten gaan om deze verstoring op te lossen en dat zij tot die tijd niet (weer) aan het werk hoefde te gaan. De kantonrechter deelt deze mening niet. Met werkgeefster is de kantonrechter van oordeel dat zich hier een vergelijkbare situatie voordoet als in het arrest Mak/SGBO (HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669), te weten een situatie waarin een werknemer medisch gezien in staat wordt geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten, maar deze werkzaamheden niet verricht stellende dat sprake is van 'situatieve arbeidsongeschiktheid' (een arbeidsconflict). Naar het oordeel van de kantonrechter geldt naar analogie van Mak/SGBO dat een werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van situatieve arbeidsongeschiktheid een deugdelijke grond had passende arbeid niet te verrichten en die over die periode doorbetaling van loon vordert, (evenzeer) feiten en omstandigheden moet stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in de verhouding tussen werkgever en werknemer in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij deze op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten. Gesteld noch gebleken is dat van dergelijke omstandigheden sprake is geweest. Niet alleen heeft werkneemster niet aangevoerd dat en waarom gelet op bepaalde arbeidsomstandigheden van haar niet gevergd kon worden dat zij de op zichzelf passende werkzaamheden zou verrichten (niet is aangegeven wat dit met haar zou doen). Maar belangrijker nog, zij heeft de gestelde situatieve arbeidsongeschiktheid (in ieder geval gedurende haar arbeidsovereenkomst) in het geheel niet gekoppeld aan arbeidsomstandigheden, omstandigheden dus op de werkvloer bij werkgeefster, dan wel omstandigheden de verhouding tussen werkneemster en werkgeefster betreffende, maar aan een als vervelend ervaren consult met de bedrijfsarts. Voor zover werkneemster ter comparitie nog heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake was van een verstoring in de arbeidsverhouding tussen haar en werkgeefster (arbeidsomstandigheden dus), overweegt de kantonrechter dat niet is gebleken dat het voor werkgeefster in de periode tussen 28 februari 2017 en 1 augustus 2017 (het einde van de arbeidsovereenkomst) duidelijk was dat werkneemster zich op dit standpunt stelde. De op artikel 7:629 lid 1 BW gegronde vordering tot uitbetaling van het loon vanaf 28 februari 2017 wordt, gelet op al het voorgaande, afgewezen.