Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 13 februari 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:539
X/Stichting Rabobank Pensioenfonds
Feiten
X is van 1 juli 2010 tot augustus 2011 als projectmanager in (fulltime) dienst geweest van Rabobank. Uit hoofde van dat dienstverband was hij deelnemer aan de pensioenregeling die door Stichting Rabobank Pensioenfonds (hierna: het pensioenfonds) wordt uitgevoerd. Van die regeling maakt een arbeidsongeschiktheidspensioen onderdeel uit. Op 5 oktober 2010 is X wegens ziekte uitgevallen. Hij heeft daarna voor Rabobank geen werkzaamheden meer verricht en is gedeeltelijk arbeidsongeschikt uit dienst gegaan. Het UWV heeft hem met ingang van 5 oktober 2012 een (loongerelateerde) WGA (Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten)-uitkering toegekend. X legt aan zijn vordering ten grondslag dat het pensioenfonds zijn arbeidsongeschiktheidspensioen niet overeenkomstig (de strekking van) het pensioenreglement heeft berekend.
Oordeel
De kantonrechter stelt voorop dat deze uitleg dient te geschieden volgens de cao-norm. Daarmee draait de kern van het geschil om de vraag of bij de derde stap van de berekening moet worden uitgegaan van de sinds 5 december 2015 daadwerkelijk door hem ontvangen vervolguitkering op minimumniveau, of dat – zoals het pensioenfonds meent – moet worden gerekend met het maximum WIA-(dag)loon. Bij de beantwoording van deze vraag geven de bewoordingen van pensioenreglement de doorslag. Bij de derde stap van de berekening gaat het om de door het pensioenfonds vastgestelde ‘WGA-uitkering waarop de deelnemer recht heeft bij volledige benutting van zijn restverdiencapaciteit’. Het pensioenreglement verwijst hier naar de wettelijke regeling van (de hoogte van) de uitkering voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten, de WGA. Deze regeling is te vinden in artikel 61 WIA. Het is deze – loongerelateerde – uitkering, waarmee derhalve bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspensioen moet worden gerekend, en wel uitgaande van een volledige benutting van de door het UWV bepaalde restverdiencapaciteit van de deelnemer. X wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in de derde stap van de berekening van het pensioenreglement, vanaf het moment waarop de loongerelateerde WGA-uitkering is overgegaan naar de op het wettelijk minimumloon gebaseerde vervolguitkering in de zin van artikel 62 WIA, (in plaats van, zoals eerder, het maximum WIA-loon) dit wettelijk minimumloon bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspensioen tot uitgangspunt moet worden genomen. Die uitleg zou leiden tot het onaannemelijke rechtsgevolg dat het zogenoemde ‘WGA-hiaat’ door het pensioenfonds volledig verzekerd en, bij het niet benutten van de restverdiencapaciteit, volledig gedekt zou worden. Dat het pensioenreglement – zeker voor een leek op pensioengebied – niet eenvoudig te doorgronden is, de Ombudsman Pensioenen wees hierop in zijn brief van 6 juni 2017, maakt niet zonder meer dat in een geding als het onderhavige geheel moet worden voorbijgezien aan de gebruikte bewoordingen en daaraan een uitleg moet worden gegeven, zoals die door X in dit geding is verdedigd. Nu (de hoogte van) het arbeidsongeschiktheidspensioen in het reglement gedetailleerd is uitgewerkt, kan hem ook de enkele verwijzing naar de algemene strekking van de pensioenregeling, dat deelnemers bij arbeidsongeschiktheid 80% van hun laatstverdiende loon ontvangen, niet baten. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering niet toewijsbaar is.