Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgeefster/werkneemster
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Amersfoort), 6 februari 2019
ECLI:NL:RBMNE:2019:371

werkgeefster/werkneemster

Uitleg van het studiekostenbeding leidt ertoe dat onder ‘opleiding’ en ‘opleidingstraject’ niet mag worden verstaan: de kosten voor het inwerken van de werknemer.

Feiten

Werkneemster is op 1 september 2016 voor onbepaalde tijd in dienst bij werkgeefster gekomen in de functie van ‘Trainee Masterclass’. Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst is door partijen een aparte overeenkomst gesloten met opleidingsafspraken (hierna: de opleidingsovereenkomst). In de opleidingsovereenkomst is opgenomen dat werkneemster een opleidingstraject volgt voor de duur van twee maanden. Vervolgens is onder meer bepaald dat de medewerker die tijdens het opleidingstraject stopt, een vergoeding aan werkgeefster verschuldigd is van € 10.000 en dat de medewerker die zelf het dienstverband beëindigt binnen twee jaar na afloop van het opleidingstraject, een bedrag naar rato moet terugbetalen. Werkgeefster heeft bij het sluiten van de opleidingsovereenkomst aan werkneemster voorgehouden dat zij slechts een derde deel van de totale studiekosten doorberekent.

Werkneemster heeft tussen september 2016 en oktober 2016 de activiteiten in het kader van het opleidingstraject gevolgd. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op 1 januari 2018 geëindigd na opzegging door werkneemster. Werkgeefster heeft werkneemster in reactie een bedrag in rekening gebracht in het kader van het studiekostenbeding. Werkneemster heeft echter niets betaald aan werkgeefster. Werkgeefster vordert veroordeling van werkneemster om aan werkgeefster te voldoen een bedrag van € 3.839,66 aan hoofdsom.

Oordeel

De vraag is of werkgeefster terecht aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van het pro rata berekende deel van € 10.000 studiekosten. De kantonrechter stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat werkgeefster uitsluitend door haar als opleiding aangemerkte activiteiten van het dienstverband in rekening heeft gebracht. Wel stelt werkneemster in de kern de vraag of alle in rekening gebrachte activiteiten als studiekosten in rekening mogen worden gebracht. Werkneemster meent dat veel activiteiten onderdeel vormen van het voor nieuwe werknemers gebruikelijke inwerkprogramma. Die kosten mogen dan volgens werkneemster niet als studiekosten worden aangemerkt. Werkgeefster heeft erkend dat ook kosten in rekening zijn gebracht voor het inwerken van werkneemster in haar bedrijf, maar stelt dat ook die inwerkkosten onder het studiebeding vallen. Dit debat tussen partijen vraagt om uitleg van het studiekostenbeding. Dit beding spreekt van een opleidingstraject aangevuld met een werkervaringstraject en opleidingen. Wat precies onder opleidingstraject of opleidingen moet worden verstaan is niet uitgelegd in het beding. De vraag wat partijen in hun schriftelijk contract hebben willen regelen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-formule. Het is dus in deze zaak van belang vast te stellen of werkgeefster bij het opstellen van haar studiekostenbeding mocht verwachten dat een jonge nieuwe medewerker, zoals werkneemster, bij het begrip 'opleiding' ook meteen denkt aan een inwerkprogramma bij de nieuwe werkgever. De kantonrechter oordeelt dat dit niet het geval is. In het geval een werknemer overstapt naar een andere werkgever maar in eenzelfde functie, zal toch niemand willen verdedigen dat het inwerkprogramma is aan te merken als 'opleiding' bij de nieuwe werkgever. Het wegwijs worden bij de nieuwe werkgever in gebruiken, gebruikte hulpmiddelen, het kantoorpand en het kennismaken met werknemers en hun taken leidt niet op tot een bepaalde functie of het verkrijgen van bijzondere vaardigheden. De kantonrechter komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat diverse kostenposten (totaal: € 3.642,37 pro rata) als opleidingskosten in de zin van het studiekostenbeding zijn aan te merken. Werkneemster is vervolgens een derde deel van de werkelijke pro rata berekende kosten aan werkgeefster verschuldigd, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.214,12. De kantonrechter wijst de vordering derhalve in zoverre toe.