Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Havenbedrijf Rotterdam N.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 5 februari 2019
ECLI:NL:RBROT:2019:807

werknemer/Havenbedrijf Rotterdam N.V.

Vordering tot wedertewerkstelling van werknemer die een verwijtbare rol heeft gespeeld bij een omvangrijke fraude wordt in de gegeven omstandigheden afgewezen. Belangenafweging leidt, mede gelet op het reeds ingediende ontbindingsverzoek, niet tot een ander oordeel.

Feiten

Werknemer is op 20 november 2000 begonnen als uitzendkracht bij Havenbedrijf en is per 1 april 2001 bij Havenbedrijf in dienst getreden op de afdeling Digital & Information Technology. Op 27 juni 2018 ontving Havenbedrijf een e-mailbericht van ING Bank waarin zij had geconstateerd dat een van haar klanten, FMS Group, in totaal een bedrag van € 457.319,50 van Havenbedrijf had ontvangen. Havenbedrijf heeft vervolgens een extern onderzoeksbureau opdracht gegeven om onderzoek te doen. Uit dit onderzoek is gebleken dat Havenbedrijf dertien facturen van FMS heeft betaald, zonder dat FMS hiervoor een tegenprestatie heeft geleverd. Gebleken is dat werknemer hierbij betrokken was. Op 26 juli 2018 heeft werknemer bericht dat hij, onder protest, akkoord gaat met de vrijstelling van werkzaamheden. In de rapportage van het onderzoeksbureau van 8 oktober 2018 wordt geconcludeerd dat werknemer de taken en verantwoordelijkheden uit hoofde van zijn functie in ernstige mate heeft veronachtzaamd met alle schadelijke gevolgen voor Havenbedrijf van dien. Een terugkeer van werknemer op de werkvloer is, wegens het (ernstig) verwijtbaar handelen op meerdere onderdelen, volgens Havenbedrijf uitgesloten. Havenbedrijf heeft geen vertrouwen meer in (een verdere samenwerking met) werknemer. Op 18 december 2018 heeft zij een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Werknemer vordert in kort geding wedertewerkstelling.

Oordeel

De vraag of een werkgever een werknemer in de gelegenheid moet stellen om de overeengekomen arbeid te verrichten, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 7:611 BW. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op voornoemde vraag af van de aard van de dienstbetrekking, de overeengekomen arbeid en de bijzondere omstandigheden van het geval. Dat de aard van de functie of de overeengekomen arbeid met zich brengen dat werknemer in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn werkzaamheden te hervatten, is niet gesteld. Gekeken moet daarom worden naar de bijzondere omstandigheden van het geval. Havenbedrijf voert in dit verband aan dat er sprake is van een volledig verstoorde relatie tussen partijen. Een terugkeer van werknemer zal leiden tot een onwerkbare situatie en onrust op de werkvloer. Daarnaast is het draagvlak voor werknemer volledig komen te vervallen doordat werknemer een verwijtbare rol heeft gespeeld bij de omvangrijke fraude die door zijn toenmalige leidinggevende is gepleegd. Verder had hij een grote hoeveelheid door Havenbedrijf aangeschafte hardware thuis liggen zonder daar een verklaarbare reden voor te hebben. Het standpunt van werknemer dat hij gedurende het onderzoek ten onrechte door Havenbedrijf is vrijgesteld van zijn werkzaamheden en er geen enkele rechtvaardiging bestaat voor de vrijstelling van werkzaamheden kan niet worden gevolgd. Aannemelijk is geworden dat het feitencomplex waarnaar onderzoek is verricht een negatieve impact heeft gehad op de organisatie, dat vergaande maatregelen zijn getroffen om herhaling te voorkomen en dat de terugkeer van werknemer dat proces zal doorkruisen. Dit betekent dat de vordering moet worden afgewezen. De op grond van artikel 254 Rv door de voorzieningenrechter te maken belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. De mondelinge behandeling in de ontbindingsprocedure vindt plaats op dezelfde dag als die waarop dit vonnis wordt gewezen. Het belang van het Havenbedrijf om de uitkomst van de ontbindingsprocedure af te wachten alvorens werknemer in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten, weegt zwaarder dan het belang van werknemer bij hervatting van zijn werkzaamheden op de kortst mogelijke termijn. In dat oordeel is meegewogen dat niet op voorhand kan worden geconcludeerd dat het ontbindingsverzoek geen enkele kans van slagen heeft. Verder is meegewogen dat werknemer nadat hij zich had beter gemeld, dit kort geding pas drieënhalve maand later aanhangig heeft gemaakt. Van een specifiek, zwaarder wegend, belang van werknemer bij het kunnen hervatten van zijn werkzaamheden hangende de ontbindingsprocedure is de voorzieningenrechter niet gebleken.