Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 12 maart 2019
ECLI:NL:GHDHA:2019:526

werknemer/werkgeefster

Toewijzing vordering tot uitbetaling vakantiedagen. Geen sprake van verjaring. Beroep op rechtsverwerking faalt. Bewijslastverdeling omtrent saldo verlofuren bij ontbreken van verlofadministratie. Werkgeefster heeft het door haar gestelde tegoed onvoldoende gemotiveerd.

Feiten

Werknemer is tussen augustus 2006 tot en met 29 juni 2010 werkzaam geweest voor werkgeefster, laatstelijk in de functie van Controller/Manager Servicebureau. Op 29 juni 2010 heeft werkgeefster werknemer op staande voet ontslagen. Bij arrest van 21 juni 2016 heeft het Hof Den Haag voor recht verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk was vanwege het gevolgencriterium, als gevolg waarvan werkgeefster schadeplichtig is geworden jegens werknemer. Werkgeefster is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW (oud) van € 250.000 bruto. Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft werknemer in eerste aanleg gevorderd werkgeefster te veroordelen tot betaling van de openstaande c.q. niet opgenomen vakantiedagen van werknemer ter hoogte van € 49.129,30, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 29 juli 2010, dan wel vanaf 10 oktober 2012, tot de dag van algehele voldoening. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van werknemer afgewezen wegens verjaring. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep.

Oordeel

De verjaringstermijn is aangevangen op 30 juni 2010. Met het instellen van de rechtsvordering op 11 oktober 2012 is de verjaring van de loonvordering tijdig gestuit. Werknemer heeft in deze procedure een schadeberekening met onderliggende stukken ingediend, waaruit volgt dat de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen onderdeel was van de gevorderde schadevergoeding. Dat de loonvordering bij de inleidende dagvaarding van 11 oktober 2012 niet als aparte vordering is ingesteld doet hieraan niet af, nu het voor werkgeefster op grond van de schadeberekening redelijkerwijs voldoende duidelijk had kunnen zijn dat werknemer aanspraak maakte op betaling van niet genoten vakantiedagen. Het beroep van werkgeefster op rechtsverwerking faalt. De vordering met betrekking tot uitbetaling van niet genoten vakantiedagen is pas opeisbaar geworden na de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 29 juni 2010. Dat werknemer in de periode 2008 tot en met 2010 bij werkgeefster niet onder de aandacht heeft gebracht dat hij een groot aantal verlofuren had opgebouwd, kan werknemer daarom niet worden tegengeworpen. Dat werknemer de vordering ter zake van de betaling van de vakantiedagen niet direct na het einde van zijn dienstverband heeft ingesteld, is ook geen reden om het beroep op rechtsverwerking te honoreren. Enkel tijdsverloop is daartoe onvoldoende. Partijen verschillen van mening over de omvang van het verlofsaldo van werknemer op de ontslagdatum, 29 juni 2010. Werkneemster stelt dat hij op de ontslagdatum een verlofsaldo van 627,83 verlofuren had. Werkgeefster stelt dat werknemer een tegoed van 157 uur resteerde. Omtrent de bewijslastverdeling bij een vordering op grond van een tegoed aan vakantiedagen heeft de Hoge Raad overwogen dat de werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen als de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer nog vakantiedagen toekomen. Werkgeefster heeft het door werknemer gestelde tegoed onvoldoende gemotiveerd betwist. Bovendien ontbreekt daartoe enig schriftelijk stuk. Werkgeefster kan niet volstaan met een theoretische berekening van door werknemer opgenomen verlofdagen. Het in eerste aanleg gedane bewijsaanbod van werkgeefster ter zake van de berekening van het aan werknemer toekomende verloftegoed is in hoger beroep niet herhaald maar is bovendien onvoldoende gespecificeerd. Het hof gaat er daarom aan voorbij. Uitgaande van het saldo van 607 uur en een brutomaandsalaris van € 8.677,96 komt werknemer een bedrag van € 38.170 bruto toe. Het reeds betaalde bedrag van € 6.727,45 bruto kan daarop in minder worden gebracht, zodat een bedrag van € 31.442,55 bruto resteert. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 29 juli 2010, de dag van opeisbaarheid van de vordering.