Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 21 mei 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:1889
werkneemster/Stichting Geïntegreerde Geestelijke Gezondheidszorg
Feiten
Werknemer is op 14 juli 2004 in dienst getreden van Stichting Geïntegreerde Geestelijke Gezondheidszorg (hierna: ‘GGzE’), laatstelijk in de functie van titulair directeur. Werknemer is op 11 maart 2013 uitgevallen wegens ziekte. GGzE heeft bij brief van 1 oktober 2015 de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd, na daartoe een ontslagvergunning te hebben ontvangen van het UWV wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer. De arbeidsovereenkomst is geëindigd met ingang van 1 februari 2016. Werknemer heeft GGzE gedagvaard en kort gezegd gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Subsidiair vordert werknemer GGzE te veroordelen tot betaling van een vergoeding naar billijkheid. In het vonnis van 20 april 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen van werknemer afgewezen. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in hoger beroep.
Oordeel
Het hof oordeelt dat, rekening houdend met alle omstandigheden ten tijde van het ontslag, er geen sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:681 BW (oud). Ten aanzien van de re-integratie overweegt het hof als volgt. De stelling van werknemer dat GGzE zo goed als niets heeft ondernomen om hem te laten integreren wordt niet gevolgd. Uit de het deskundigenoordeel van het UWV van 8 april 2015 en het arbeidsdeskundig onderzoek van 13 mei 2015 en het oordeel van het UWV van 18 mei 2015 met betrekking tot de WIA-aanvraag van werknemer volgt dat de re-integratieinspanningen van GGzE telkens als voldoende zijn beoordeeld. Wat betreft het gebruik van de ontslagvergunning van het UWV door GGzE zonder dat zij over een actueel oordeel van de bedrijfsarts beschikte, overweegt het hof als volgt. Het hof volgt werknemer niet in zijn stelling dat GGzE zijn ongeschiktheid wegens ziekte en de onmogelijkheid tot herplaatsing alleen aannemelijk had kunnen maken door een actueel oordeel van de bedrijfsarts. Vast staat dat het UWV niet aan GGzE heeft verzocht om de ontslagaanvraag aan te vullen, terwijl werknemer ziek was. Kennelijk achtte het UWV aanvulling van het ontslagverzoek door GGzE niet nodig. Het UWV heeft op grond van een deskundigenadvies toestemming voor opzegging verleend. Daarbij is aandacht geschonken aan het feit dat geen actueel oordeel van de bedrijfsarts aanwezig was. Dit deed volgens het UWV niet af aan het oordeel dat niet gebleken was dat er voor werknemer binnen 26 weken benutbare mogelijkheden aanwezig waren. Werknemer heeft niet, althans onvoldoende, duidelijk gemaakt wat een actueel oordeel van de bedrijfsarts hieraan had kunnen veranderen. Ten aanzien van het nalaten van GGzE om werknemer te horen op grond van de cao geldt dat dit in de gegeven omstandigheden van onvoldoende betekenis is om tot het oordeel te komen dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. Om ieder van partijen moverende redenen is na de ziekmelding van werknemer het contact tussen partijen verminderd. Dit heeft ertoe geleid dat werknemer niet is gehoord. Hoewel GGzE in zoverre haar verplichting heeft geschonden, is niet gebleken dat welbewust is afgezien van het horen van werknemer om te voorkomen dat bij een ontslagaanvraag na 1 juli 2015 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn. Werknemer stelt tot slot dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van GGzE bij de opzegging. De omstandigheid dat GGzE volgens werknemer op 24 juni 2015 plotsklaps een ontslagvergunning heeft aangevraagd, terwijl op 1 juli 2015 de Wwz in werking trad en hij bij een aanvraag vanaf die datum aanspraak zou maken op een transitievergoeding, maakt niet dat het ontslag is gegeven in strijd met de normen van goed werkgeverschap. Ook overigens zijn de gevolgen van de opzegging voor werknemer niet te ernstig in vergelijking met het belang van GGzE bij de opzegging.