Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 25 juni 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:2264
werknemer/werkgeefster
Feiten
Werknemer is op 1 juli 2006 in dienst getreden bij werkgeefster. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van het UWV opgezegd tegen 30 november 2014. In eerste aanleg heeft werknemer onder meer aangevoerd dat tijdens het dienstverband te weinig loon is betaald en onvoldoende pensioenpremie is afgedragen. Werkgeefster heeft de loonvordering ter hoogte van € 22.712,94 erkend; voor het overige heeft zij een beroep gedaan op verjaring en heeft zij de vordering verder inhoudelijk betwist. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de door werknemer gevorderde looncomponenten waren inbegrepen bij de berekening van werkgeefster. Werknemer vordert in hoger beroep betaling van de diverse looncomponenten die door de kantonrechter waren afgewezen. Bij tussenarrest van 4 december 2018 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen, zodat werknemer de gelegenheid krijgt om (1) de vordering tot betaling van het (cao-)loon en emolumenten voor de periode van 29 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 nader te specificeren; (2) bewijs te leveren dat hij in de periode van 2010 tot en met 2014 per gewerkte week 15 nachturen werkte; (3) zich uit te laten over het verweer van werkgeefster over de kledingvergoeding.
Oordeel
Naar aanleiding van het tussenarrest heeft werknemer bij akte een herberekening opgesteld van het (cao-)loon en andere toeslagen welke in totaal sluit op een bedrag van € 702,57 bruto inclusief vakantietoeslag. In reactie hierop heeft werkgeefster bij akte aangevoerd dat het totaal niet meer kan zijn dan € 554,63. Het hof zal gelet op de stellingen van partijen het bedrag dat werknemer nog tegoed heeft vaststellen op het gemiddelde van deze twee bedragen inclusief vakantietoeslag. Met betrekking tot de omvang van de gevorderde nachttoeslag heeft werknemer aangevoerd dat zijn berekening juist is, omdat de omstandigheid dat hij vanaf september 2010 minder is gaan werken is betrokken bij de berekening die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Werkgeefster heeft dit verder in haar antwoordakte niet weersproken. Het hof stelt vast dat in dat geval overeenstemming bestaat tussen partijen met betrekking tot de omvang van het in acht te nemen aantal nachten gedurende welke door werknemer werd gewerkt. Dit neemt echter niet weg dat werkgeefster niet heeft weersproken dat zij bij het berekenen van de nachturen van een verkeerd uitgangspunt is uitgegaan, door, anders dan de cao bepaalt, de nachturen in te laten gaan op 01.00 uur in plaats van 00.00 uur. Op basis daarvan heeft werknemer berekend dat hij aan nachttoeslag € 16.557,07 had moeten krijgen, terwijl dienaangaande slechts een bedrag van € 12.564,38 is betaald. Omdat nu is gebleken dat beide partijen bij hun berekening van het zelfde aantal nachten zijn uitgegaan, betekent dit dat het wegens te weinig gerekende uren nog verschuldigde bedrag aan nachttoeslag bij gebreke aan verdere betwisting kan worden vastgesteld op € 3.992,69. Met betrekking tot de kledingvergoeding merkt het hof merkt op dat werkgeefster bij antwoordakte niet weerspreekt wat werknemer bij akte ter onderbouwing van zijn stellingname heeft aangevoerd, met name dat niet uit de jaarcijfers van werkgeefster blijkt dat zij in 2010, 2011, 2012 en 2013 respectievelijk € 56, € 30, € 45 en € 47 heeft uitgegeven aan bedrijfskleding voor acht (en in 2013 zeven) fte aan personeel. Dat werkgeefster alle bedrijfskleding uit voorraad heeft verstrekt, dan wel op declaratiebasis heeft vergoed, heeft werkgeefster (behoudens door overlegging van één factuur betreffende twee broeken) niet onderbouwd door overlegging van bescheiden waaruit van een dergelijke vergoeding of van de inkoop van verstrekte bedrijfskleding blijkt. Het hof is dan ook van oordeel dat werkgeefster haar verweer op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.