Naar boven ↑

Rechtspraak

Pidoux Beheer B.V./werkneemster
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 18 september 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:3517

Pidoux Beheer B.V./werkneemster

Geschil over inhoud arbeidsovereenkomst (hoogte loon). Werkgever betwist niet zijn handtekening op bladzijde 2, maar stelt dat de tekst van (de niet geparafeerde) bladzijde 1 niet overeenstemt met de tekst van het door partijen ondertekende contract. Werkneemster krijgt gelegenheid tot bewijslevering.

Feiten

Werkneemster is op 1 september 2003 in dienst getreden bij Pidoux Beheer B.V. (hierna: Pidoux), die een cafébedrijf uitoefent. Haar laatste functie was administratief medewerker. Pidoux heeft haar arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV tegen 3 maart 2017 opgezegd om bedrijfseconomische redenen. In eerste aanleg is Pidoux op verzoek van werkneemster veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 15.616 bruto, alsmede tot betaling van salaris over de periode juni 2015 – maart 2017 ter hoogte van € 2.844,85 bruto per maand. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering keert Pidoux zich in hoger beroep.

Oordeel

Zienswijze werkneemster

Werkneemster beroept zich op het bestaan van een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen haar en Pidoux. Het stuk bestaat uit twee bladzijdes en is op de tweede bladzijde ondertekend door bestuurder X namens Pidoux en door werkneemster. Op de eerste bladzijde is vermeld dat de arbeidstijd 34 uur per week bedraagt en dat werkneemster een brutosalaris ontvangt van '2844,85' per gewerkte maand. Volgens werkneemster hebben partijen de overeenkomst ondertekend op 1 februari 2015 en geeft deze op juiste wijze weer hetgeen partijen toen zijn overeengekomen. Volgens werkneemster is door Pidoux vervolgens vanaf juni 2015 eenzijdig een loonsverlaging doorgevoerd. Werkneemster maakt op deze grond aanspraak op betaling van achterstallig loon en op de transitievergoeding die is gebaseerd op het volgens haar in de schriftelijke arbeidsovereenkomst overeengekomen loon.

Zienswijze werkgever

Pidoux stelt zich op het standpunt dat partijen in januari 2015 inderdaad een vaste urenomvang en een loonsverhoging zijn overeengekomen. Werkneemster zou in totaal 28 uur per week werken. In strijd met deze afspraak zou werkneemster de externe loonadministratie echter medegedeeld hebben dat zij 34 uur zou gaan werken. Volgens Pidoux is er rond 1 februari 2015 geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld en getekend. Nadat Pidoux bekend was geworden met het feit dat aan werkneemster een veel hoger loon werd uitbetaald dan partijen waren overeengekomen, hebben partijen een gesprek gevoerd en is het loon vanaf juni 2015 aangepast naar een urenomvang van 28 per week. Op 10 februari 2016 heeft werkneemster op eigen initiatief en zonder overleg met Pidoux een schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld en deze ter ondertekening voorgelegd aan bestuurder X. In die periode dreigde Pidoux failliet te gaan. Werkneemster hield X voor dat zij de schriftelijke arbeidsovereenkomst nodig zou hebben voor het UWV. Pidoux heeft geconcludeerd dat de thans door werkneemster overgelegde arbeidsovereenkomst niet het exemplaar is waarvan X de tweede bladzijde heeft ondertekend. De eerste bladzijde van het door werkneemster overgelegde stuk is niet geparafeerd. Werkneemster moet daarom, aldus Pidoux, de eerste geparafeerde bladzijde hebben verwisseld met een andere bladzijde met daarin opgenomen het hogere salaris.

Bewijslevering

Het hof oordeelt dat moet worden aangenomen dat de in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst eerst in februari 2016 is getekend en dat de tekst van de door werkneemster overgelegde eerste bladzijde niet overeenstemt met de tekst van de eerste bladzijde van het door X en werkneemster ondertekende contract. De omstandigheid dat, naar voorshands wordt aangenomen, het digitale bestand van de arbeidsovereenkomst op 10 februari 2016 door werkneemster is opgemaakt en uitgeprint alsmede de omstandigheid dat werkneemster daarbij gebruikmaakte van haar meisjesnaam (dit deed zij vanaf mei 2015, na haar echtscheiding) en het feit dat uit de stellingen van partijen niet volgt dat zij in februari 2016 hebben afgesproken dat werkneemster meer uren (34) zou gaan werken dan daarvoor (28), rechtvaardigen immers tot op tegenbewijs deze conclusie. Het hof stelt werkneemster in de gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs. Aanhouding van de beslissing volgt.