Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 oktober 2019
ECLI:NL:GHSHE:2019:3822

werkneemster/werkgeefster

Premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in cao geen gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:637b BW. Werkneemster maakt aanspraak op transitievergoeding.

Feiten

Werkneemster is op 2 september 2003 in dienst getreden bij werkgeefster, na eerst via een uitzendbureau te hebben gewerkt, laatstelijk in de functie van adviseur dagelijkse bankzaken. Op de arbeidsovereenkomst is de cao van werkgeefster (hierna: de cao) van toepassing. Per 15 februari 2018 is een WIA-uitkering aan werkneemster toegekend. Op 22 maart 2018 heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst met werkneemster opgezegd per 1 augustus 2018. In de cao is opgenomen dat bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst de aanvullingen en de pensioenopbouw zoals genoemd in de pensioenovereenkomst vanaf het derde ziektejaar dienen te worden gezien als gelijkwaardige voorzieningen voor de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:637b BW. Het gaat daarbij om twee voorzieningen: een aanvulling op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw. Werkneemster komt niet in aanmerking voor de aanvullingsregeling van de WIA-uitkering. Partijen twisten over de vraag of de in de cao opgenomen voorziening tot premievrije voortzetting van de pensioenopbouw, moet worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b lid 1 BW. In eerste aanleg heeft werkneemster verzocht werkgeefster te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding. In eerste aanleg heeft de kantonrechter het verzoek van werkneemster afgewezen. In hoger beroep herhaalt werkneemster haar verzoek.

Oordeel

Gelet op het uitzonderingskarakter van artikel 7:673b BW is het hof van oordeel dat de stelplicht en de bewijslast op werkgeefster liggen. Zelfs wanneer het hof steeds uitgaat van de voor werkgeefster gunstigste cijfers, dan leidt de rekenkundige benadering waar het hof in deze zaak in navolging van partijen van uitgaat niet tot het oordeel dat kan worden uitgegaan van de door werkgeefster voorgestane gelijkwaardigheid. Een extra ouderdomspensioen van € 1.100,48 zal bij 16 jaar en 9 maanden leiden tot een voorziening ter waarde van € 18.433,04. Bij het door werkgeefster genoemde bedrag aan transitievergoeding van € 28.898,10 zou werkneemster ruim 26 jaar vanaf haar pensioendatum moeten leven om een voorziening te behalen die rekenkundig gelijkwaardig is aan de cao-voorziening. Dan zou zij dus de leeftijd van 93 jaar moeten bereiken. Het hof is van oordeel dat dat geen reëel uitgangspunt is. Het hof acht het niet juist om het partnerpensioen op te tellen bij het ouderdomspensioen. Los van de vraag of in de door de Hoge Raad genoemde vergelijking het partnerpensioen eigenlijk wel moet worden betrokken, levert een grove berekening een voor werkgeefster nog minder gunstig rekenkundig resultaat op dan de voorgaande berekening. Werkgeefster heeft aangeboden een nadere toelichting te laten geven door een pensioendeskundige. Het hof zal die gelegenheid niet bieden. Het is aan werkgeefster om voldoende gemotiveerd aan te voeren waarom zij geen transitievergoeding verschuldigd is. Zij moest dat op een zodanige manier doen dat zij voldoende inzicht gaf in de vraag of de cao-voorziening gelijkwaardig is. Gelet op de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel, diende werkgeefster dat meteen in haar verweerschrift in hoger beroep te doen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof er niet van uit kan gaan dat in dit geval de cao-voorziening moet worden aangemerkt als gelijkwaardig. Dat heeft tot gevolg dat de vordering tot betaling van de transitievergoeding van € 28.898,10 zal worden toegewezen.