Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 25 februari 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:222
Feiten
In 2007 is werknemer, in dienst van C. Steinweg-Handelsveem B.V. (hierna: Steinweg), betrokken geraakt bij een verkeersongeval en daardoor arbeidsongeschikt geraakt. Steinweg heeft haar verzekeraar, HDI-Gerling Verzekeringen N.V. (hierna: HDI), aansprakelijk gesteld voor de loonschade die zij ten gevolge van het ziekteverzuim van haar werknemer heeft geleden. Partijen zijn het niet eens geworden over de vraag of HDI ook aansprakelijk is voor de pensioenpremies die Steinweg ten behoeve van werknemer heeft afgedragen tijdens de periode van diens ziekteverzuim. Grief 1 richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter dat het verhaalsrecht van Steinweg slechts ziet op het door Steinweg betaalde nettoloon. In een tussenarrest van 26 februari 2019 heeft het hof aan de Hoge Raad verzocht een tweetal prejudiciële vragen te beantwoorden over de omvang van het verhaalsrecht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 november 2019 antwoord gegeven op de gestelde vragen: “Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt (…) dat het werknemersgedeelte van de pensioenpremie die de werkgever verplicht heeft afgedragen tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer, valt onder het loonbegrip van art. 6:107a BW. Het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie valt niet onder dit loonbegrip. Het antwoord op de tweede vraag luidt dat art. 6:107a lid 2 BW zo moet worden uitgelegd dat de werkgever geen verhaalsrecht heeft voor het werknemersgedeelte van de pensioenpremie. Verhaal voor het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie is alleen al daarom niet mogelijk omdat dit gedeelte van de pensioenpremie niet valt onder het loonbegrip van art. 6:107a BW.” Grief 2 richt zich tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke kosten. Grief 3 richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van de door Steinweg gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Oordeel
Uit de antwoorden van de Hoge Raad volgt dat grief 1 moet worden verworpen. Anders dan de kantonrechter is het hof ten aanzien van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten van oordeel dat Steinweg de door BMA ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden, en de daaraan bestede tijd, voldoende heeft gespecificeerd en onderbouwd. Het hof acht het tijdschrijven en declareren door BMA op basis van tijdseenheden van tien minuten op zichzelf niet onredelijk. Verder is het hof met Steinweg van oordeel dat een tijdsbesteding van 31,2 uur over een periode van ruim drie jaar in deze zaak evenmin onredelijk kan worden geacht. Steinweg heeft voldoende gemotiveerd welke discussiepunten tussen partijen in deze zaak hebben gespeeld, die een dergelijke tijdsbesteding rechtvaardigen. Naar het oordeel van het hof is sprake van specialistische werkzaamheden die een meer dan gemiddeld niveau van (specialistische) kennis en vaardigheden vereisen. Het hof acht een uurtarief van € 150 voor deze werkzaamheden redelijk en passend. Wat betreft het uurtarief van de advocaat, die aan het eind van de zaak met betrekking tot de nog openstaande posten ruim zes uur aan bestudering van het dossier heeft besteed, acht het hof het in rekening gebrachte tarief van € 180 alleszins redelijk. Grief 3 slaagt gedeeltelijk. Het hof is ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten van oordeel dat Steinweg voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van werkzaamheden die een vergoeding op de voet van Voor-werk II rechtvaardigen. Bij de hoogte van deze kosten houdt het hof er echter rekening mee dat de door BMA in dit verband verrichte werkzaamheden niet alleen zijn gedaan ten behoeve van Steinweg, maar ook nog zien op een negental andere zaken.