Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 14 november 2018
ECLI:NL:RBROT:2018:10856
Feiten
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat werknemer in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor de bedragen ter zake van deelneming in het pensioenfonds met betaling waarvan X vanaf 17 juli 2008 in gebreke is geraakt. Beoordeeld diende nog te worden ter zake van welke bedragen X vanaf 17 juli 2008 in gebreke is geraakt. Verder heeft de rechtbank werknemer en het pensioenfonds in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of het niet tijdig gedaan zijn van een correcte melding van betalingsonmacht zonder meer tot gevolg behoort te hebben dat (ook) de nieuwe bestuurder als gevolg van een onweerlegbaar wettelijk vermoeden hoofdelijk aansprakelijk wordt ter zake van niet afgedragen bijdragen over perioden in het verleden. Het pensioenfonds diende daarnaast alsnog helder te specificeren welke nog niet voldane bijdragen met betrekking tot welke precieze perioden aan X zijn gefactureerd.
Oordeel
Het pensioenfonds heeft er bij akte terecht op gewezen dat op het moment dat de facturen van 24 december 2008, 30 maart 2009 en opvolgende facturen verschenen, uitsluitend bestuurder – als enig bestuurder – het in zijn macht had om betalingsonmacht te melden. Ten aanzien van deze facturen is – anders dan ten aanzien van de factuur van 28 maart 2018 – in theorie denkbaar dat het niet betalen van de betreffende bijdragen het gevolg is geweest van aan bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip waarop X in gebreke raakte. Immers, ook voor zover dergelijke facturen mede betrekking hebben op perioden in het verleden gedurende welke bestuurder nog geen bestuurder was, is denkbaar dat het niet (meer) kunnen voldoen van die facturen (mede) te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur in de relevante periode. Het gaat er dus niet om of bestuurder zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Ten aanzien van de facturen van 24 december 2008, 30 maart 2009 en opvolgende facturen wordt een vermoeden van relevant kennelijk onbehoorlijk bestuur door bestuurder door de wet gevestigd. De sanctie die op deze wijze door de wet aan een bestuurder wordt opgelegd, heeft een zeer ingrijpend karakter. Dat kan onder omstandigheden onbillijk zijn. Al hetgeen partijen hebben aangevoerd in aanmerking nemende, acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat de wetgever het wenselijk heeft geacht om door het opnemen van een dergelijke ingrijpende sanctie de naleving van de meldingsplicht te bevorderen. De rechtbank is van oordeel dat het door het pensioenfonds ten nadele van bestuurder gedane beroep op het onweerlegbare wettelijk vermoeden in de omstandigheden van dit geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Werknemer is aansprakelijk jegens het pensioenfonds.