Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Heineken Nederlands Beheer B.V.
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 7 april 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:686
Werkgeversaansprakelijkheid. Hof benoemt nieuwe deskundigen voor onderzoek naar causaal verband tussen door werknemer verrichte (zware) werkzaamheden en zijn rugklachten.

Feiten

Werknemer is van 1 oktober 1975 tot 15 oktober 2004 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) Heineken. Lange tijd heeft werknemer als bijrijder gewerkt. In die functie moest hij dagelijks bierfusten (100 kg) handmatig in- en uitladen (door te tillen in combinatie met rollen). Op 19 maart 2002 is werknemer uitgevallen wegens rugklachten. In 2006 heeft werknemer Heineken aansprakelijk gesteld voor de schade aan zijn rug. Werknemer heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat Heineken gedurende de periode waarin hij voor Heineken heeft gewerkt, haar zorgplicht heeft geschonden door werknemer – kort gezegd – te zwaar lichamelijk buk-, til- en draagwerk te laten doen en hem te veel te laten autorijden, hem niet te instrueren over hoe te tillen en te dragen en geen althans onvoldoende veiligheidsmaatregelen te nemen. De kantonrechter heeft de daarop betrekking hebbende vorderingen van werknemer afgewezen, omdat naar het oordeel van de kantonrechter het causaal verband tussen de rugklachten en de werkzaamheden niet is komen vast te staan. Daartegen komt werknemer in hoger beroep op. Er zijn in hoger beroep twee tegenstrijdige deskundigenoordelen aan bod gekomen. Vanwege die tegenstrijdigheid had het hof behoefte aan een nieuw deskundigenoordeel ter zake van de vraag of de rugklachten van werknemer het gevolg zijn van de aard en wijze van uitvoering van zijn werkzaamheden bij Heineken dan wel hoe waarschijnlijk dat is. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de benoeming van deskundigen en de voorgestelde vraagstelling.

Oordeel

Het hof gaat niet mee in het standpunt van Heineken dat er geen reden is een klinisch arbeidsgeneeskundige te raadplegen. Voor het hof is daarbij bepalend dat de eerder benoemde deskundigen vanuit hun specifieke deskundigheid hebben gezegd dat het aantonen dan wel uitsluiten van een causaal verband tussen de door werknemer verrichte (zware) werkzaamheden en zijn klachten ligt op het vakgebied van de arbeidsdeskundige en/of bedrijfsgeneeskundige, die mogelijk wel een antwoord op deze vraag kunnen geven. Het hof vertrouwt op de deskundigheid van dit oordeel van dr. P.M. van Roermond en dr. P.H.J.M. Elsenbrug. Het hof ziet daarnaast geen overtuigende bezwaren tegen de benoeming van dr. Kuijer, consulent arbeidsgebonden aandoeningen bewegingsapparaat, en dr. B. Sorgdrager, klinische arbeidsgeneeskundige, en benoemt hen als deskundigen. Het hof formuleert de definitieve vraagstelling aan laatstgenoemde deskundigen – verkort weergegeven – als volgt.

1. Kunt u een gedetailleerde inventarisatie maken van de blootstelling van de rug aan verschillende activiteiten als tillen, duwen, trekken gedurende het dienstverband van betrokkene?

2. Hoe waarschijnlijk acht u het dat betrokkene de door u aangetroffen klachten/beperkingen heeft gekregen als gevolg van het verrichten van de werkzaamheden?

3. Zou uw antwoord op vraag 2 anders luiden indien de tussen 1975 en 2 november 1986 verrichte werkzaamheden buiten beschouwing zouden worden gelaten? Met andere woorden: hoe waarschijnlijk acht u het dat betrokkene de door u aangetroffen klachten/beperkingen zou hebben gekregen als hij uitsluitend de beschreven werkzaamheden van 2 november 1986 tot 2002 zou hebben verricht?