Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24 april 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:3997
Feiten
Werknemer is met ingang van 21 december 1992 bij Renewi in dienst getreden. Op 14 december 2017 is werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op 19 september 2019 heeft werknemer een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Het UWV heeft een IVA-uitkering aan werknemer toegekend per 12 december 2019. Op 20 januari 2020 hebben partijen gesproken over een beëindiging, omdat werknemer twee jaar arbeidsongeschikt was. Werknemer heeft laten weten het niet eens te zijn met de berekening van de hoogte van de transitievergoeding, nu daarbij geen rekening was gehouden met de gemiddelde overwerkvergoeding en de transitievergoeding tevens ten onrechte berekend is op grond van het bepaalde in artikel 7:673 lid 2 BW zoals dat sedert 1 januari 2020 geldt. Partijen hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over de beëindiging, maar in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen hun geschil omtrent de hoogte van de transitievergoeding via een artikel 96 Rv-procedure aan de kantonrechter zullen voorleggen. Werknemer heeft een dergelijk verzoek voorgelegd.
Oordeel
Tot 1 januari 2020 gold de tijdelijke overgangsregeling voor oudere werknemers. Werknemer beroept zich op de Xella-uitspraak, waarin voor wat betreft de hoogte van de vergoeding bij beëindiging van een slapend dienstverband de Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze vergoeding ten minste gelijk is aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Volgens werknemer had Renewi na 12 december 2019 geen gerechtvaardigd belang meer om de arbeidsovereenkomst in stand te houden en dient de transitievergoeding berekend te worden op basis van de wettelijke regeling zoals die gold op 13 december 2019. De kantonrechter oordeelt dat, nog daargelaten dat het moment waarop na 104 weken ziekte de arbeidsovereenkomst door de werkgever opgezegd kan worden, later ligt dan in dit geval 12 december 2019, omdat Renewi immers toestemming had moeten vragen aan het UWV en vervolgens nog had moeten opzeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn, geldt dat voor de door werknemer bepleite uitleg geen steun te vinden is in de Xella-beschikking. De Xella-norm is immers niet absoluut en geldt ‘in beginsel’ als de werknemer aanspraak maakt op beëindiging van de arbeidsovereenkomst én de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van de kantonrechter kan de vraag of Renewi al dan niet een redelijk belang had bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst echter in het midden blijven. Vast staat immers dat werknemer nimmer aan Renewi een voorstel heeft gedaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Alleen al daardoor mist een beroep op de Xella-beschikking doel; die gaat immers uit van een ‘piepplicht’ van de werknemer. Daarnaast deelt de kantonrechter niet het standpunt van werknemer dat op Renewi de verplichting rustte om hem actief te benaderen en hem te wijzen op zijn positie na 12 december 2019. Dit volgt ook niet uit de Xella-beschikking. De kantonrechter wijst daarbij nog op een recente uitspraak van de Hoge Raad, waar ook het initiatief bij de werknemer is gelegd en geen informatieverplichting van de werkgever is gecreëerd op grond van goed werkgeverschap. Bij Renewi bestaat daarvoor in dit geval des te minder aanleiding voor het aannemen van een informatieverplichting, nu het dienstverband nog maar amper ‘in slaap was gevallen’. Ook de vergelijking met de Max Planck-uitspraak van het Hof van Justitie EU gaat naar het oordeel van de kantonrechter niet op. De lagere transitievergoeding is simpelweg het gevolg van de wijziging van de wet. Renewi kan bovendien op grond van de Compensatieregeling ook slechts aanspraak maken op de lagere vergoeding. De verzoeken worden afgewezen.