Rechtspraak
Feiten
Appellante is werkzaam als schoonmaakster voor 38,2 uur per week. Op 12 maart 2015 meldt appellante zich ziek. Bij besluit van 13 april 2017 weigert UWV met ingang van 9 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. De reden is dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij vraagt op 26 april 2017 – te laat – een WW-uitkering aan. Als reden voor de te late aanvraag is op het WW‑aanvraagformulier van 26 april 2017 opgegeven: “13 april 2017 ben ik afgewezen voor de WIA-uitkering. Ik kan nog niet werken en heb geen inkomen”. In het kader van de WW-aanvraag heeft het Klantencontactcentrum van UWV (KCC) op 5 mei 2017 telefonisch contact opgenomen met appellante. In het verslag van dit telefoongesprek staat: “(…) Gebeld naar het nummer van mevr er wordt opgenomen met hallo en dit blijkt de dochter van mevr te zijn. Mevr ligt ziek op bed. Op mijn verzoek toch even te kijken of haar moeder mij even te woord kan staan krijg ik mevr aan de lijn. Ik vraag mevr. diverse keren of ze kan werken, of ze beschikbaar is enz. Mevr. zegt alleen dat ze mij niet begrijpt en dat ik het met haar dochter moet bespreken. Ik vraag haar dochter of haar moeder beschikbaar is cq of ze zou kunnen werken. Dochter geeft aan dat mevr echt niet kan werken omdat ze veel te ziek is. “dat gaat echt niet ze kan echt niet werken (…)”. Bij besluit van 8 mei 2017 stelt UWV vast dat appellante per 9 maart 2017 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat uit verkregen informatie blijkt dat appellante niet beschikbaar is voor werk. Op 28 juni 2017 heeft het KCC contact gehad met [X] van [naam organisatie]. In het verslag van dit gesprek staat: “(…) Volgens mevr [X] (is de persoonlijk begeleidster vanuit [naam organisatie]) is mevr nog steeds ziek en zijn de omstandigheden mbt beschikbaarheid niet anders dan bij het telefoongesprek d.d. 5 mei 2017. (…)”. Het bezwaar en beroep tegen voornoemd besluit zijn ongegrond verklaard.
Oordeel
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In deze zaak ligt in hoger beroep de vraag voor of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat UWV terecht heeft vastgesteld dat appellante per 9 maart 2017 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van voormeld artikel een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante, gelet op de inhoud van het WW‑aanvraagformulier van 26 april 2017 (zie onder 1.2), de uitlatingen van de dochter van appellante en de verklaring van [X] (zie onder 1.5), duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven dat zij zich per 9 maart 2017 niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelde. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat UWV ten onrechte waarde heeft gehecht aan de telefonische verklaring van de dochter van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op verzoek van appellante zelf de vragen met betrekking tot haar beschikbaarheid aan haar dochter zijn gesteld. Afgezien hiervan heeft [X] in een telefonische verklaring van 28 juni 2017 de lezing van de dochter van appellante bevestigd en verklaard dat appellante door ziekte niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Dat [X] niet bevoegd was namens appellante het woord te voeren, zoals eerst ter zitting in hoger beroep gesteld, is in het licht van eerdere stellingen van appellante moeilijk te begrijpen. Appellante heeft immers zelf in haar aanvullend bezwaarschrift van 24 juli 2017 te kennen gegeven dat zij wordt bijgestaan door [X] en dat met [X] contact had moeten worden opgenomen. Gelet hierop heeft UWV mogen afgaan op de telefonische verklaring van [X]. Daarnaast bieden de onderliggende gedingstukken geen enkel aanknopingspunt dat appellante iets anders heeft willen verklaren dan dat zij wegens ziekte niet in staat was om te werken. Het hoger beroep slaagt niet.