Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 27 oktober 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:2887
Feiten
Werknemer is op 1 september 2018 in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van projectmanager tegen een salaris van € 5.000 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de bepaalde tijd van zeven maanden en eindigde op 1 april 2019. Op 12 en 28 februari 2019 en op 8 en 21 maart 2019 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen partijen in verband met het naderende einde van het dienstverband van werknemer. In een brief d.d. 15 februari 2019 gericht aan werknemer heeft werkgeefster geschreven dat de arbeidsovereenkomst van werknemer niet wordt verlengd en dat, met inachtneming van de wettelijk bepaalde opzegtermijn, het dienstverband van werknemer eindigt per 1 april 2019 (hierna: de aanzegbrief). Op deze brief, waarvan een kopie door werknemer in het geding is gebracht, staat de handtekening van werknemer met daarboven handgeschreven de aantekening: ‘20190321’. In een brief van 27 mei 2019 heeft de gemachtigde van werknemer onder meer geschreven dat werkgeefster werknemer op 15 februari 2019 per brief heeft geïnformeerd dat zijn dienstverband niet zou worden voortgezet. Bij brief van eveneens 27 mei 2019 gericht aan werkgeefster stelt werknemer zich op het standpunt gesteld dat werkgeefster niet (tijdig) heeft voldaan aan de aanzegverplichting ex artikel 7:668 lid 3 BW omdat de aanzegbrief eerst op 21 maart 2019 aan werknemer was overhandigd. Werknemer heeft in eerste aanleg verzocht werkgeefster te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding ad € 3.225,81 bruto. De kantonrechter heeft het verzoek van werknemer afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt werknemer in principaal appèl op.
Oordeel
Werkgeefster heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de aanzegbrief waarschijnlijk persoonlijk aan werknemer is overhandigd en in ieder geval per post aan werknemer is gezonden. Gelet op de betwisting daarvan door werknemer en bij gebreke van een nadere onderbouwing door werkgeefster kan noch het een noch het ander worden vastgesteld. Werkgeefster heeft erkend dat werknemer in het gesprek van 21 maart 2019 heeft verklaard dat hij de aanzegbrief op dat moment voor het eerst zag. Werknemer heeft betoogd dat hij daarom deze brief op die datum heeft ondertekend en de datum erbij heeft gezet. Het hof acht dat niet onwaarschijnlijk en deze uitleg is aannemelijker dan de toelichting die werkgeefster heeft gegeven, te weten dat zij de aanzegbrief op 21 maart 2019 door werknemer heeft laten ondertekenen om vast te leggen dat werknemer op dat moment op de hoogte was van het standpunt van werkgeefster dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet eerder zou eindigen dan per 1 april 2019. Verder staat vast dat partijen na 1 maart 2019 nog in gesprek waren over een specifieke andere functie voor werknemer binnen werkgeefster en dat werkgeefster op 8 maart 2019 aan werknemer duidelijk heeft gemaakt dat dit er (toch) niet in zat. Tegen deze achtergrond valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat werkgeefster reeds rond 15 februari 2019 het einde van het dienstverband zou hebben aangezegd. Het hof komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat werkgeefster eerder dan op 21 maart 2019, het moment waarop werknemer een kopie van de aanzegbrief onder ogen heeft gekregen, het einde van het dienstverband aan werknemer schriftelijk heeft aangezegd. Dat was niet tijdig zoals volgt uit artikel 7:668 lid 1 BW. De omstandigheid dat de gemachtigde van werknemer bij brief van 27 mei 2019 heeft geschreven dat werkgeefster werknemer op 15 februari 2019 zou hebben geïnformeerd, doet hieraan niet af, mede gelet erop dat de gemachtigde in een brief van diezelfde datum heeft geschreven dat de aanzegbrief pas op 21 maart 2019 aan werknemer is overhandigd. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat werknemer voor 21 maart 2019 is begonnen met zijn werk over te dragen, zijn bureau heeft opgeruimd en heeft uitgekeken naar een baan elders. Werkgeefster heeft geen bewijs aangeboden van haar stellingen, om welke reden aan nadere bewijslevering niet wordt toegekomen. Werkgeefster heeft subsidiair aangevoerd dat een beroep op artikel 7:668 lid 3 BW in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof verwerpt dit beroep. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat werkgeefster op grond van artikel 7:668 lid 3 BW de aanzegvergoeding naar rato (over de periode van 1 maart tot en met 21 maart 2019) aan werknemer is verschuldigd.