Rechtspraak
Feiten
Appellante is werkzaam als verzorgende in dienst van werkgever, op basis van een min/max-contract met een omvang van minimaal drie uur en maximaal 40 uur per week. Het dienstverband wordt op 8 maart 2017 beëindigd. Bij besluit van 12 mei 2017 kent het UWV appellante met ingang van 1 mei 2017 een WW-uitkering toe, waarbij het dagloon wordt vastgesteld op € 79,05. Bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit) verklaart het UWV het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2017 gegrond, en wordt het dagloon vastgesteld op € 85,35. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover het UWV de vastgestelde arbeidsomvang in zijn beoordeling heeft betrokken. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellante genoten vakantieverlof en het hierdoor minder genoten loon niet kan worden aangemerkt als verlof in de zin van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit). Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de dagloonberekening.
Oordeel
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval sprake is van verlof als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder j van het Dagloonbesluit. Niet in geschil is dat appellante in verband met het verlof in de aangiftetijdvakken van 10 oktober 2016 tot en met 4 december 2016 minder loon heeft genoten, en dat zij in het aangiftetijdvak van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 een loon van € 2028,20 genoot. Op grond van artikel 6 lid 1 van het Dagloonbesluit moet daarom ook in de aangiftetijdvakken van 10 oktober 2016 tot en met 4 december 2016 van dit bedrag worden uitgegaan. Ook de hogerberoepsgrond tegen het oordeel van de rechtbank over de opgebouwde vakantietoeslag slaagt. In het aangiftetijdvak van 23 mei 2016 tot en met 19 juni 2016 is volgens de polisadministratie een bedrag van € 1.506,24 betaald aan vakantietoeslag. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat dit bedrag betrekking heeft op de periode tot en met 22 mei 2016. Het bedrag is immers betaald na afloop van deze periode, en is aangeduid als uitbetaling van de vakantiegeldreservering. Ook over de aangiftetijdvakken tot en met 22 mei 2016 was daarom sprake van loon bij een werkgever die vakantiegeld reserveerde. Het UWV heeft het loon over deze aangiftetijdvakken, gelet op artikel 5 lid 1 van het Dagloonbesluit, ten onrechte niet met de factor 108/100 vermenigvuldigd. De aangevallen uitspraak wordt – voor zover aangevochten – vernietigd. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het dagloon vast te stellen op € 94,05.