Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 8 april 2021
ECLI:NL:GHSHE:2021:1050
Feiten
Werknemer is op 1 juli 2010 bij werkgeefster in dienst getreden in de functie van verkoper. Werkgeefster heeft werknemer op 25 januari 2019 op staande voet ontslagen wegens het plegen van financiële malversaties. Werknemer zou het herhaaldelijk hebben doen voorkomen dat er sprake was van het terugbrengen van door klanten gekochte schoenen – wat in werkelijkheid niet zo was – en dat hij aan klanten ter zake van deze retournering van schoenen het aankoopbedrag heeft terugbetaald. In werkelijkheid heeft hij de met de (beweerdelijke) retournering corresponderende aankoopsom voor zichzelf behouden. Op 29 januari 2019 heeft werknemer aan werkgeefster laten weten het niet eens te zijn met het ontslag op staande voet. Op 24 oktober 2019 heeft werkgeefster werknemer nogmaals op staande voet ontslagen voor het geval het ontslag op staande voet van 25 januari 2019 zou worden vernietigd. Aan dit ontslag heeft werkgeefster ten grondslag gelegd dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, omschreven als het uiten van meerdere fysieke bedreigingen jegens collega’s, op grond waarvan van werkgeefster redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 24 oktober 2019 is geëindigd. Daarbij heeft de kantonrechter het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet van 25 januari 2019 toegewezen. In hoger beroep verzoekt werkgeefster te oordelen dat het ontslag op staande voet van 25 januari 2019 rechtsgeldig is gegeven.
Oordeel
Het hof overweegt dat op grond van de camerabeelden en het feit dat in de betreffende gevallen de kassabonnen ontbreken die klanten voor de ontvangen retourbetaling moeten ondertekenen, hooguit kan worden afgeleid dat werknemer zich niet aan de bij werkgeefster geldende retourprocedure heeft gehouden, maar niet dat hij geld in eigen zak heeft gestoken. Ook ontbreekt in het algemeen informatie over de financiële administratie. Zo ontbreekt het het hof aan informatie over bijvoorbeeld kastekorten, laat staan aan tekorten die terug te voeren zijn op de door werkgeefster gestelde praktijken van werknemer. Hoewel er vanaf 1 november 2018 een vermoeden is dat werknemer handelt zoals hem nu wordt verweten, zijn er geen camerabeelden waarop duidelijk te zien is dat werknemer geld uit de kassa neemt en in zijn zak stopt, of anderszins een handeling op grond waarvan het wegnemen van geld uit de kassa door werknemer blijkt. Ook blijkt dit niet uit de getuigenverklaringen van de bedrijfsleiders, nu zij beiden hebben verklaard dat zij niet gezien hebben dat werknemer geld in eigen zak heeft gestoken. Al deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om daaruit de gevolgtrekking te maken dat (het niet anders zijn kan dan dat) werknemer geld uit de kassa in de winkel van werkgeefster heeft weggenomen en in eigen zak heeft gestoken, zodat geen onomstotelijk bewijs bestaat voor de grondslag van het ontslag op staande voet. Evenals de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat de dringende reden voor het ontslag op staande voet van 25 januari 2019 niet is bewezen. Dit betekent dat werknemer ook na 25 januari 2019 nog recht heeft op doorbetaling van zijn loon. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de loonvordering. Met betrekking tot het tweede voorwaardelijk gegeven ontslag op staande voet overweegt de kantonrechter dat de WWZ dit niet uitsluit. Gelet op het feit dat de voorwaarde is ingetreden en werknemer dit ontslag op staande voet niet heeft aangevochten, is het ontslag op staande voet van 24 oktober 2019 onherroepelijk geworden. De loondoorbetaling van werkgeefster is daarmee op 24 oktober 2019 geëindigd.