Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 25 juni 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:2692
Feiten
Op 19 april 2010 is werkneemster in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van interieurverzorgster. Op een gegeven moment heeft werkneemster zich ziek gemeld. Werkgeefster heeft de arbodienst ingeschakeld die meerdere keren geprobeerd heeft contact op te nemen met werkneemster. In reactie heeft werkgeefster werkneemster meerdere malen schriftelijk bericht dat zij bereikbaar moet zijn gedurende haar ziekteverzuim. Op 21 oktober 2021 heeft de arbodienst weer tevergeefs geprobeerd contact op te nemen met werkneemster. Op dat moment is werkneemster schriftelijk medegedeeld dat er een loonstop wordt ingevoerd totdat zij contact opneemt met werkgeefster. Bij brief van 5 januari 2021 is vervolgens een officiële laatste waarschuwing gegeven en een hernieuwde loonstop ingevoerd, tot het moment dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen werkgeefster en werkneemster. De bedrijfsarts heeft hierna geoordeeld dat werkneemster in staat wordt geacht om passende werkzaamheden uit te voeren, rekening houdend met aangegeven beperkingen. Op 11 januari 2021 heeft werkneemster zich afgemeld voor haar re-integratie. Werkgeefster heeft vervolgens een loonstop doorgevoerd en werkneemster erop gewezen dat zij een deskundigenoordeel dient aan te vragen bij het UWV. Dit heeft zij niet gedaan. Uiteindelijk heeft werkgeefster zelf een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV over de re-integratie-inspanningen van werkneemster. Uit dat rapport blijkt dat de re-integratieverplichtingen van werkneemster onvoldoende zijn. Werkgeefster verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens wanprestatie, dan wel wegens verwijtbaar handelen.
Oordeel
Nu aan de primair gestelde grondslag zwaardere eisen worden gesteld dan aan de subsidiair gestelde grondslag, zal de kantonrechter eerst de subsidiair gestelde grondslag bespreken.
Werkgeefster heeft onweersproken gesteld dat werkneemster regelmatig niet bereikbaar is geweest voor de arbodienst en niet voortvarend heeft gehandeld nopens de ondertekening van het plan van aanpak. Verder heeft de bedrijfsarts haar in staat geacht om haar werkzaamheden weer gedeeltelijk te hervatten, maar heeft zij hier geen gevolg aan gegeven, terwijl zij ook geen second opinion heeft aangevraagd bij een andere bedrijfsarts en geen deskundigenoordeel heeft aangevraagd bij het UWV hetgeen in beginsel wel op haar weg ligt wanneer zij het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts. Naar het oordeel van de kantonrechter kan op basis hiervan worden vastgesteld dat werkneemster niet heeft meegewerkt aan haar re-integratie zoals van haar wordt verwacht op grond van artikel 7:660a BW. Dat de re-integratie-inspanningen van werkneemster niet voldoende zijn, wordt onderschreven door het deskundigenoordeel van het UWV. Dat het handelen van werkneemster moet worden aangemerkt als niet meewerken aan re-integratie zonder dat daarvoor een deugdelijke grond aanwezig is kan naar het oordeel van de kantonrechter echter niet worden vastgesteld. Nu er desondanks geen informatie is opgevraagd bij de behandeld art(sen) – terwijl dit naar het oordeel van de kantonrechter des te meer voor de hand ligt omdat de consulten met de artsen in verband met corona telefonisch hebben plaatsgevonden – en dit dus niet is betrokken bij de adviezen in het kader van de belastbaarheid, kan op dit moment niet worden vastgesteld dat werkneemster zonder deugdelijke reden haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen. Nu niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van werkneemster in het kader van haar re-integratie als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW, kan eveneens niet worden vastgesteld dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming als bedoeld in artikel 7:686 BW. De kantonrechter wijst daarom het ontbindingsverzoek af.