Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22 juli 2021
ECLI:NL:GHSHE:2021:2316
Feiten
Bij de tussenbeschikking van dit hof van 12 november 2020 is werknemer toegelaten te bewijzen dat sprake was van een mondelinge afspraak dat hij in oktober van ieder jaar vakantie mocht opnemen. In dat kader zijn twee getuigen gehoord. Geen van beide genoemde getuigen heeft verklaard dat sprake was van een mondelinge afspraak dat werknemer in oktober van ieder jaar vakantie mocht opnemen. Werknemer heeft bij memorie na enquête nog aangevoerd dat bedrijfsleider 1 telefonisch aan zijn gemachtigde heeft bevestigd dat deze afspraak bestond, maar bedrijfsleider 1 heeft tijdens zijn verhoor als getuige anders verklaard. Het hof ziet in hetgeen werknemer naar voren heeft gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van bedrijfsleider 1. Andere bewijsmiddelen, waaruit wel blijkt dat sprake was van de gestelde mondelinge afspraak, ontbreken. De stelling van werknemer dat hij voor zijn indiensttreding aan bedrijfsleider 1 heeft aangegeven dat hij slechts in dienst zou treden indien werkgever akkoord zou gaan met de onvoorwaardelijke afspraak dat hij ieder jaar in oktober vakantie zou hebben en dat bedrijfsleider 1 daarmee heeft ingestemd, blijkt uit niets.
Oordeel
Het hof komt tot de conclusie dat werknemer niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof Arnhem-Leeuwarden concludeerde in rechtsoverweging 5.15 dat het gedrag van werknemer – het ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing bij de brief van 11 augustus 2016 en diverse gesprekken daarna zonder toestemming met vakantie gaan – een dringende reden opleverde voor werkgever om werknemer op staande voet te ontslaan. Voldoende aannemelijk is geworden, aldus het hof Arnhem-Leeuwarden in rechtsoverweging 5.15, dat wel sprake was van gewichtige redenen om niet in te stemmen met de gevraagde vakantie. Deze overwegingen staan niet meer ter discussie na verwijzing. Dit hof dient de behandeling van het geding voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv) en is gebonden aan de niet of tevergeefs in cassatie bestreden eindbeslissingen. De slotsom is dat de beschikking van de kantonrechter moet worden bekrachtigd.