Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 31 mei 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:5230
Feiten
Werknemer is in 2019 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij Maxs tot 1 december 2019 in de functie van algemeen medewerker. Zijn loon bedroeg bij een dienstverband van 50 uur per week € 3.200 per maand. Op 30 oktober 2019 heeft de directeur van Maxs werknemer in een gesprek op het kantoor van Maxs medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Maxs voert aan dat zij bedoelde mededeling niet alleen mondeling heeft gedaan op 30 oktober 2019, maar ook schriftelijk op 31 oktober 2019. Werknemer ontkent een schriftelijke bevestiging te hebben ontvangen. In eerste aanleg (zie AR 2021-1121) heeft werknemer de kantonrechter verzocht Maxs te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding van € 3.200 bruto. De kantonrechter heeft in het midden gelaten of Maxs op 31 oktober 2019 schriftelijk aan werknemer heeft medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Volgens de kantonrechter hoeft Maxs de aanzegvergoeding niet te betalen, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, nu voor werknemer duidelijk was dat zijn arbeidsovereenkomst zou eindigen en hij aansluitend een nieuwe baan heeft kunnen vinden. Werknemer heeft dan ook geen enkel nadeel ondervonden van de mondelinge aanzegging, aldus de kantonrechter. Het hof is van oordeel dat artikel 7:668 BW dwingendrechtelijk van aard is en passeert het beroep van Maxs op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft Maxs bij tussenuitspraak (zie AR 2020-1312) toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat Maxs aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:668 lid 1 BW heeft voldaan.
Oordeel
Het hof komt tot het oordeel dat Maxs niet is geslaagd in de bewijsopdracht. De directeur van Maxs heeft verklaard de aanzeggingsbrief op 31 oktober 2019 aan werknemer te hebben overhandigd en het administratiekantoor die dag te hebben gevraagd de brief te versturen. Die verklaring wordt niet voldoende bevestigd door die van een andere getuige, de kamergenoot van de directeur. Hij verklaart namelijk dat hij niet heeft gezien of gehoord dat de directeur de brief aan werknemer heeft overhandigd en ook niet dat hij het administratiekantoor heeft gevraagd de brief te versturen. De betrokken persoon van het administratiekantoor is – zonder dat hiervoor een verklaring is gegeven – niet als getuige gehoord. De verklaring van de directeur dat hij hem had gevraagd de brief te versturen, is hierdoor onbevestigd gebleven. Omdat de brief niet aangetekend is verstuurd, ontbreekt ook bewijs van ontvangst van de brief door werknemer (dan wel het weigeren hiervan). De door de directeur afgelegde verklaring wordt bovendien ontkracht door de verklaring van werknemer. Deze verklaart immers dat de aanzeggingsbrief niet aan hem is overhandigd en dat hij deze ook niet thuis heeft ontvangen. Voor het hof bestaat geen aanwijzing dat deze verklaring niet zou kloppen. Dit heeft tot gevolg dat niet is komen vast te staan dat Maxs aan haar aanzegverplichting heeft voldaan. Dit brengt met zich dat Maxs de aanzegvergoeding van een maandloon aan werknemer moet betalen.