Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 11 augustus 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:3713
Chauffeur heeft recht op betaling van de vergoeding van zijn overuren als loon tijdens vakantieverlof.

Feiten

Werknemer is op 20 maart 1984 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van werkgeefster als chauffeur voor 40 uur per week. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn de bepalingen van de Cao voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de cao) op de arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard. Conform het bepaalde in artikel 67a lid 9 sub b van de cao heeft werkgever werknemer aangeboden om in ruil voor een eenmalige uitkering van € 750 bruto af te zien van het recht om alsnog vergoeding te vorderen van de structurele toeslagen over de genoten vakantiedagen in de jaren 2014-2018. Werknemer heeft dit aanbod geweigerd. Werknemer heeft werkgever aangeschreven over zijn loonvordering over de vakantiedagen in 2014 tot en met 2018, volgens de berekeningswijze in de gewijzigde cao. Werkgever heeft de vordering afgewezen. Beoordeeld moet worden of werknemer over de jaren 2014 tot en met 2018 recht heeft op nabetaling van het loon voor gemaakte overuren als onderdeel van het loon dat hij ontving voor opgenomen vakantieverlof.

Oordeel

De vraag wat onder loon tijdens vakantie moet worden verstaan, zoals bedoeld in artikel 7:639 BW, moet door de nationale rechter worden beantwoord op basis van de in de rechtspraak van het HvJ EU geformuleerde regels en criteria en in het licht van het met artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG nagestreefde doel. De kantonrechter is van oordeel dat werknemer met de gegeven toelichting voldoende heeft onderbouwd dat het maken van overuren intrinsiek samenhangt met de taken die hem als chauffeur zijn opgedragen. Verder blijkt uit de omvang van de gewerkte overuren dat werknemer vanaf periode 5 in 2014 tot en met eind 2018 bijna elke loonperiode overuren heeft gewerkt, variërend tussen de 7 (in de zomer-/vakantieperiode) en 87,5 uur. Werkgever heeft deze omvang niet weersproken. Gelet hierop was sprake van structureel en op regelmatige basis gewerkte overuren. Uit de overgelegde salarisspecificaties blijkt dat de vergoeding hiervan een wezenlijk onderdeel van het salaris van werknemer is. Daaraan doet niet af dat soms sprake was van geen of zeer weinig overuren, waar tegenover staat dat (zeer) vaak veel overuren zijn gewerkt. In lijn met het door het HvJ EU geformuleerde doel van loonbetaling tijdens verlof, zoals beschreven in het arrest van 15 september 2011 (Williams/British Airways, ECLI:EU:C:2011:588), kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat de vergoeding van de overuren deel moet uitmaken van het loon waarop werknemer recht heeft voor opgenomen vakantieverlof. Naar het oordeel van de kantonrechter is het maar zeer de vraag of Hein/Holzkamm een aanscherping bevat van de maatstaf in Williams/British Airways (zie hierover J.R. Vos, 'Vakantieloon: overuren en andere ontwikkelingen', ArbeidsRecht 2021/25, welk artikel ook op de zitting aan de orde is geweest). Of dit zo is kan echter in het midden blijven. Uit de hierboven weergegeven wijze waarop werkgever de werkzaamheden aan werknemer opdroeg volgt dat het overwerk intrinsiek samenhing met de taken die hem in zijn arbeidsovereenkomst werden opgedragen. Het was immers niet zo dat werknemer had verzocht hem structureel (veel) overwerk te laten verrichten (eerder het tegenovergestelde), maar in de praktijk kwam het erop neer dat hij steeds roosters kreeg opgedragen die er toe leidden dat hij structureel meer dan 40 uur per week werkte. Er was dus sprake van opgedragen werkzaamheden. Eveneens spreekt het vanzelf dat het voor hem niet mogelijk was een rit tussentijds af te breken op het moment dat hem duidelijk werd dat hij die week (ruim) boven de 40 uur zou uitkomen. Hij was dus tevens ‘arbeitsvertraglich verpflichtet, Überstunden zu leisten, die weitgehend vorhersehbar und gewöhnlich sind’. Of de Duitse tekst inhoudelijk verschilt van de Nederlandse tekst, wat daarvan ook zij, kan dus in het midden blijven. Het beroep van werkgever op de klachtplicht slaagt niet. Ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt.