Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 31 augustus 2021
ECLI:NL:GHSHE:2021:2702
Feiten
Op grond van de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst heeft werknemer van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 in dienst van werkgever arbeid verricht als beroepschauffeur voor 32 uren per week tegen een bruto-uurloon van € 10,88 tot 1 juli 2017, daarna tot 1 oktober 2017 van € 10,96 en vanaf 1 oktober 2017 van € 11,40, te vermeerderen met vakantietoeslag. In de arbeidsovereenkomst en de Cao Beroepsgoederenvervoer zijn verschillende bepalingen opgenomen ten aanzien van de werktijden, overuren en het uit te betalen salaris (daarover). In dit met de dagvaarding van 7 mei 2018 ingeleide geding heeft werknemer in eerste aanleg onder meer gevorderd om werkgever te veroordelen tot betaling van: (a) € 28.379,34 netto aan achterstallig brutoloon over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018, (b) € 2.433,99 aan voorgeschoten brandstofkosten en (c) de opgebouwde wettelijke vakantietoeslag. Na bij tussenvonnis van 16 augustus 2018 een comparitiezitting te hebben bepaald, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 januari 2019 werkgever in de gelegenheid gesteld om onder meer gecorrigeerde loonspecificaties over te leggen over de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 en toe te lichten hoeveel loon op grond daarvan nog aan werknemer moet worden nabetaald. Bij eindvonnis van 28 maart 2019 heeft de rechtbank werkgever onder meer veroordeeld om aan werknemer te betalen het netto-equivalent van het verschil tussen € 55.449,90 aan brutoloon en het bruto-equivalent van € 25.775 aan betaald nettoloon, € 2.433,99 netto aan voorgeschoten benzinekosten en € 2.003,04 bruto aan vakantiebijslag. In beroep formuleert werkgever tien grieven en concludeert werkgever in de kern dat het hof de beroepen vonnissen van 10 januari 2019 en 28 maart 2019 zal vernietigen en de vorderingen van werknemer alsnog zal afwijzen.
Oordeel
De door werkgever toegelichte grieven betreffen vooral de aan werknemer toegewezen vordering aan loon (inclusief overurenvergoeding en zaterdagtoeslag). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Arbeidsuren en loonaanspraken
Voor de hoeveelheid in die periode op grond van de arbeidsovereenkomst als beroepschauffeur in dienst van werkgever verrichte arbeidsuren en welke loonaanspraken werknemer daaraan kan ontlenen, kunnen worden onderscheiden: de binnen en de buiten de overeengekomen arbeidsomvang (van 32 uren per week verdeeld over vier werkdagen van acht uren per dag) door werknemer voor werkgever verrichte arbeid. Voor de binnen de overeengekomen arbeidsomvang verrichte arbeid geldt dat werknemer recht heeft op betaling van het daarvoor overeengekomen loon. Voor het overige is niet (voldoende) bestreden dat werknemer ook voor de buiten de overeengekomen arbeidsomvang gewerkte meeruren recht heeft op betaling van loon. Voor alle gewerkte uren heeft werknemer aan de hand van planningen concreet gespecificeerd, uitgewerkt en voorgerekend hoeveel uren hij wanneer op welke maan- tot en met zaterdagen in welke week precies in dienst van werkgever heeft gewerkt en tot welke loonaanspraken (inclusief overurenvergoedingen en zaterdagtoeslagen) dat volgens hem precies leidt. Onder meer hieruit volgt dat werknemer in de bewuste periode in ieder geval wekelijks op de maan- tot en met zaterdagen in dienst van werkgever pleegde te werken en dat werknemer toen structureel voor een aanzienlijk aantal meeruren was ingepland. Het had op de weg van werkgever gelegen om de betwisting van de door werknemer gespecificeerd gestelde reguliere arbeidsuren en meeruren en de daarop gebaseerde uitwerkingen en berekeningen beter te motiveren. Zeker als werkgever die wettelijk verplicht is om van elke loonbetaling een (gespecificeerde) loonstrook althans opgave te (kunnen) verstrekken van onder meer het verschuldigde loonbedrag en de samenstelling daarvan qua basisloon en eventuele vergoedingen en/of toeslagen voor mogelijk overwerk of bijzondere diensten, mag van werkgever in het kader van die betwisting een gedegen onderbouwing en motivering worden verlangd. Het hof concludeert dat werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst voor de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 een totaalbedrag van € 54.161,99 bruto aan werknemer verschuldigd is.
Feitelijk betaald
Voor de (vaststelling van de) hoeveelheid geld die werkgever voor die periode feitelijk aan werknemer heeft betaald, stelt het hof voorop dat als de partij die de rechtsgevolgen daarvan inroept, op werkgever de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat en hoeveel geld werkgever op grond van de arbeidsovereenkomst feitelijk aan werknemer heeft betaald. In dit verband valt onderscheid te maken tussen gestelde overmakingen per bank en contante betalingen, die alle per definitie nettobetalingen zijn. Niet in geschil is dat werkgever naast de bankovermakingen naar rekeningen van werknemer en/of zijn vriendin, ook enkele contante betalingen aan werknemer heeft gedaan. Op basis van een door werknemer ingebracht transactie-overzicht en door werknemer erkende contante betalingen, heeft de kantonrechter vastgesteld dat werkgever voor de bewuste periode feitelijk een totaalbedrag van € 25.775 netto heeft betaald, dat bij juiste optelling overigens had moeten zijn: (€ 24.202,58 plus € 1.073 plus € 500 is) € 25.775,58. Werkgever stelt dat hij feitelijk meer geld aan werknemer heeft betaald dan waar de kantonrechter van is uitgegaan, maar hij heeft dat niet (voldoende) kunnen concretiseren en onderbouwen. Uit het voorgaande volgt dat werknemer voor de in de periode van 1 oktober 2016 tot 9 januari 2018 op grond van de arbeidsovereenkomst in dienst van werkgever verrichte arbeid recht heeft op een totaalbedrag van € 54.161,99 bruto terwijl werkgever daarvoor slechts € 25.775,58 netto heeft betaald. De grieven leiden in zoverre tot een (relatief kleine) correctie ten gunste van werkgever. De beroepen vonnissen van 10 januari 2019 en 28 maart 2019 worden grotendeels bekrachtigd.