Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Nissan-Mitsubishi B.V. ; Nissan Intrnational Holding B.V.
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23 augustus 2022
ECLI:NL:GHAMS:2022:2424
Tussen oud-bestuurder en joint venture Nissan-Mitsubishi is geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Verzoek op grond van onverschuldigde betaling van Nissan-Mitsubishi toewijsbaar tot een bedrag van € 4.184.706,12 wegens de waardevergoeding van de door appellant verrichte (arbeids)prestatie.

Feiten

Werknemer is Chairman en CEO geweest van Nissan en Mitsubishi Motors Corporation. Nissan is de enige aandeelhouder van Nissan International Holding B.V. (hierna: NIH). NIH is in Nissan geconsolideerd. Op 1 juli 2012 is werknemer op grond van twee arbeidsovereenkomsten (als statutair directeur én als werknemer) in dienst getreden bij NIH. Op 1 april 2017 is werknemer teruggetreden als CEO bij Nissan. De heer X volgde hem als CEO op. Werknemer bleef wel aan als Chairman van Nissan. Op 7 juni 2017 is de joint venture Nissan-Mitsubishi B.V. (hierna: NMBV) opgericht. Het bestuur van NMBV heeft vanaf de oprichting bestaan uit drie directeuren: werknemer namens beide ondernemingen, de heer X namens Nissan en de heer Y namens Mitsubishi. Nissan en Mitsubishi hebben hun onderlinge afspraken omtrent NMBV neergelegd in een Shareholders Agreement. Op 19 januari 2018 hebben werknemer, X en Y als het bestuur van NMBV vier ‘board resolutions’ genomen. In een op 21 februari 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst, namens NMBV als werkgever getekend door de heer Z, is vermeld dat werknemer met ingang van 1 april 2018 in dienst treedt bij NMBV in de functie van managing director tegen een jaarsalaris van € 5.820.000 bruto. Tevens is vermeld dat werknemer aanspraak heeft op een sign-on bonus van € 1.940.000 bruto. Op 15 oktober 2018 heeft de heer Z namens NMBV op verzoek van werknemer een bedrag van € 498.000 aan werknemer overgemaakt (hierna: de Renault-betaling). Werknemer is op 19 november 2018 door de Japanse autoriteiten gearresteerd wegens vermeende malversaties. In maart 2019 is werknemer op borgtocht vrijgelaten. Hij is in april 2019 opnieuw enkele weken in voorarrest genomen. Werknemer is op 29 december 2019 uit Japan gevlucht en verblijft sindsdien in Libanon. De aandeelhouders van NMBV (en NIH) hebben werknemer bij besluit van 12 maart 2019 ontslagen als bestuurder en hem medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd tegen 1 mei 2019. Werknemer heeft zijn ontslag als statutair bestuurder van NMBV en NIH niet in rechte aangevochten. In het hoger beroep komt werknemer onder meer op tegen het in de bestreden eindbeschikking vervatte oordeel van de rechtbank dat tussen hem en NMBV geen geldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarom al zijn tegen NMBV gerichte (primaire) verzoeken worden afgewezen. Grief 4 in het principale hoger beroep is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van het tegenverzoek van NMBV tot (terug)betaling van een bedrag van € 4.978.780,12 en de neergelegde gronden waarop die beslissing berust.

Oordeel

Totstandkoming arbeidsovereenkomst

Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat Z niet bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. Niets van wat werknemer op dit punt verder nog heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden. Alle verdere stellingen van werknemer die inhouden dat hij bevoegd was zichzelf de in de arbeidsovereenkomst vastgestelde beloning toe te kennen, stuiten erop af dat werknemer de arbeidsovereenkomst alleen als werknemer van NMBV – en niet als haar vertegenwoordiger – heeft gesloten en dus zichzelf geen beloning hééft toegekend. Het hof verwerpt de subsidiaire stelling van werknemer dat hij op grond van de aan hem en Z verleende volmachten erop heeft mogen vertrouwen dat Z bevoegd was de arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. De conclusie van al het voorgaande is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tussen werknemer en NMBV geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen/bestaat en dat zij daarom evenzeer terecht de door werknemer tegen NMBV gerichte en op die arbeidsovereenkomst gebaseerde (primaire) verzoeken heeft afgewezen.

Vorderingen van NMBV

Het hof stelt voorop dat de grondslag van de vorderingen van NMBV onverschuldigde betaling is. Het gevorderde bedrag van € 4.978.780,12 is opgebouwd uit de nettobetalingen die NMBV onbetwist in de periode april 2018 tot en met november 2018 aan werknemer heeft gedaan. Aangezien voormelde betalingen – behoudens de Renault-betaling – alle hebben plaatsgevonden op basis van de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en werknemer waarover het hof hiervoor heeft geoordeeld dat die niet rechtsgeldig is, is het verzoek van NMBV tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling behoudens gegronde verweren van werknemer toewijsbaar. Het hof stelt vast dat het door werknemer gedane beroep op de artikelen 6:203 lid 3 BW en 6:210 lid 2 BW geen verweer is tegen de op artikel 6:203 lid 2 BW gebaseerde vordering van NMBV, die terugbetaling van door haar aan werknemer betaalde bedragen wenst, maar een beroep is op een tegenvordering van werknemer op grond van laatstgenoemde artikelen die hij met die van NMBV wenst te verrekenen. Vaststaat dat werknemer, omdat hij voor NMBV ging werken, is gestopt met zijn werk voor Nissan en dat hij vanaf 1 december 2017 jegens laatstgenoemde geen aanspraak meer kon maken op het door hem van haar genoten salaris van bijna € 6 miljoen op jaarbasis, welk bedrag vergelijkbaar is met het salaris dat in de ongeldig geoordeelde arbeidsovereenkomst is vermeld. Verder maakt de ontslagbrief van NMBV van 12 maart 2019 er geen melding van dat werknemer van april 2018 tot en met half november 2018 niet of nauwelijks werkzaamheden voor NMBV heeft verricht of dat hij zijn werkzaamheden voor NMBV niet naar behoren heeft gedaan, terwijl de vermelding van een en ander in die brief in de rede zou hebben gelegen als NMBV (werkelijk) van mening was dat dit het geval was. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat werknemer in/over genoemde periode werkzaamheden voor NMBV heeft verricht en dat de waarde daarvan moet worden gesteld op het hem ter zake over die periode door NMBV in feite betaalde (bruto)loon. Het hof acht het redelijk dat dit bedrag (geheel) door NMBV aan werknemer wordt vergoed. Niet van belang is daarbij of en in hoeverre NMBV van de door werknemer verrichte werkzaamheden voordeel heeft gehad. Al het voorgaande betekent dat de vordering van NMBV te dezen van in hoofdsom (€ 4.978.780,12 plus € 2.843.426 is) € 7.822.206,12 toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 7.822.206,12 minus € 3.637.500 is) € 4.184.706,12. De bestreden eindbeschikking zal worden vernietigd, voor zover daarbij meer is toegewezen dan voormeld bedrag.