Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 24 oktober 2023
ECLI:NL:GHAMS:2023:2711
Feiten
Werknemer is op 9 augustus 1979 in dienst getreden van Timmerfabriek Prins Nijkerk en was daardoor verplicht deelnemer in de bedrijfstakpensioenregeling uitgevoerd door Bpf Bouw. Werknemer heeft op 21 maart 1981 een ernstig bedrijfsongeval gehad. De opbouw van het pensioen is na een jaar ziekte op 22 maart 1982 geëindigd. Aan werknemer is toen een uitkering krachtens de WAO toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. In 2008 heeft een afkoop van de pensioenrechten ter waarde van € 1.690,04 plaatsgevonden. In 2019 heeft werknemer aan Bpf Bouw voortzetting van premievrije pensioenopbouw verzocht vanaf 22 maart 1982. Dit is door Bpf Bouw in eerste instantie volledig afgewezen. Naar aanleiding van de wijziging van artikel 37 van de Pensioenwet per 1 januari 2011, op grond waarvan het UWV verplicht werd arbeidsongeschiktheid aan pensioenuitvoerders te melden, en het naar aanleiding daarvan gewijzigde beleid van Bpf Bouw, heeft Bpf Bouw, mede op basis van verschillende adviezen over dit onderwerp in jaarverslagen van de Ombudsman Pensioenen, alsnog aan werknemer met terugwerkende kracht premievrije pensioenopbouw toegekend vanaf 1 januari 2011. De afkoop van de pensioenrechten van werknemer is teruggedraaid. Bpf Bouw heeft geen aanspraak gemaakt op restitutie van de afkoopsom. Sinds 1 mei 2020 is werknemer pensioengerechtigd. Werknemer heeft in eerste aanleg gevorderd (a) een verklaring voor recht dat hij vanaf 22 maart 1982 in aanmerking komt voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, (b) Bpf Bouw te verplichten de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid toe te kennen en (c) aan hem na te betalen het conform het onder (b) toegekende en met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid opgebouwde ouderdomspensioen vanaf 22 maart 1982. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
Oordeel
Met grief 1 klaagt werknemer dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de namens hem overgelegde overzichten van geplakte zegeltjes en de brochure uit 1982. Volgens werknemer volgt uit die overzichten dat Bpf Bouw wist dat hij arbeidsongeschikt was omdat de overzichten zijn verstrekt door haar uitvoeringsorganisatie SFB. Volgens werknemer had het daarom op de weg van Bpf Bouw gelegen hem te informeren over de mogelijkheid dat hij premievrije voortzetting kon aanvragen. Tussen partijen bestaat een contractuele relatie, welke volgens werknemer wordt beheerst door de verbintenisrechtelijke aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof stelt voorop dat de rechtsbetrekking tussen partijen wordt beheerst door het pensioenreglement. In artikel 6 lid 5 sub d van het pensioenreglement is bepaald dat premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid schriftelijk dient te worden aangevraagd bij het bestuur van Bpf Bouw, onder overlegging van bewijs van de WAO-uitkering. Verder is in dit artikel bepaald dat bijboekingen niet plaatsvinden over tijdvakken, of gedeelten van tijdvakken, die op de datum, waarop de aanvraag is ingediend, reeds meer dan één jaar zijn verstreken. Aangezien werknemer niet (tijdig) een aanvraag heeft ingediend, voldoet hij niet aan de voorwaarde die het pensioenreglement aan premievrij pensioenopbouw vanaf 22 maart 1982 stelt en geldt ook de vervaltermijn voor alle mogelijke aanspraken van daarna ouder dan één jaar. Met grief 2 betoogt werknemer dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan het argument dat de dap-regeling geen termijn noemt voor het indienen van een verzoek om premievrije voortzetting. Ter onderbouwing van deze grief heeft werknemer aangevoerd dat nergens in de dap-regeling een termijn staat waarbinnen de premievrijstelling moet worden aangevraagd. Op het moment dat hij zich in 2019 bij Bpf Bouw meldde onder overlegging van bewijs dat hij vanaf 1982 een WAO-uitkering van 80-100% genoot, had Bpf Bouw dit als een aanvraag moeten kwalificeren. Naar het oordeel van het hof is het pensioenreglement ook hier leidend. Formeel wordt daarin geen termijn voor indiening genoemd, maar materieel wel. Artikel 6 lid 5 sub d van het pensioenreglement houdt in dat voortzetting van premievrije pensioenopbouw schriftelijk dient te worden aangevraagd en dat bijboekingen van pensioenrechten niet plaatsvinden over tijdvakken, of gedeelten van tijdvakken, die op de datum, waarop de bedoelde aanvraag is ingediend, reeds meer dan één jaar zijn verstreken. De aanvraag van werknemer in 2019 behoefde daarom niet met terugwerkende kracht over tijdvakken die reeds met meer dan één jaar waren verstreken te worden toegekend. Grief 2 faalt. Met grief 3 betoogt werknemer dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan het beroep op de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Naar het oordeel van het hof borduurt deze grief slechts voort op het standpunt van werknemer dat uit de pensioenoverzichten volgt dat Bpf Bouw ervan op de hoogte was of kon zijn dat hij (vanaf 21 maart 1982) blijvend arbeidsongeschikt was. Dit betoog mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.