Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 23 mei 2023
ECLI:NL:GHAMS:2023:1165
Feiten
Werknemer is op 8 augustus 2011 in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van medewerker cafébedrijf tegen een uurloon van € 12 bruto inclusief vakantiegeld en vakantiedagen. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Koninklijke Horeca Nederland (hierna: de cao) van toepassing. Werknemer is tot 11 juni 2018 in dienst geweest. Bij brief van 19 november 2018 aan werkgeefster heeft de toenmalige gemachtigde van werknemer aanspraak gemaakt op nabetaling van € 13.351,80. Werknemer heeft veroordeling van werkgeefster gevorderd tot betaling van € 47.140,51 bruto. De kantonrechter heeft werkgeefster veroordeeld tot betaling van € 3.812,92 bruto. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Werknemer heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in een tussenarrest van 5 april 2022 (zie AR 2022-0541) beoordeeld dat werknemer de klachtplicht ex artikel 6:89 BW heeft geschonden. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van werknemer gelegen om tijdig, vanaf het moment dat hij op zijn loonstrook kon zien dat niet alle – volgens hem – gewerkte overuren werden uitbetaald, te klagen over het uitblijven van betaling hiervan. Het grootste deel van de vorderingen van werknemer tot betaling van achterstallig loon is afgewezen. Partijen zijn in tussenarresten van 5 april 2022 en 13 december 2022 in de gelegenheid gesteld zich verder uit te laten over de (berekening van de) nog openstaande posten.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt.
Ziekengeld
Werkgeefster is bij tussenarrest toegelaten te reageren op de stelling van werknemer dat – samengevat – niet alle verloonde overuren in de 13 perioden voorafgaand aan zijn ziekmelding zijn meegenomen voor de berekening van zijn ziekengeld, en dat hij uit dien hoofde nog recht heeft op betaling van € 121,09 bruto. Werkgeefster heeft gewezen op een door haar overgelegde berekening op basis van álle verloonde uren in de betreffende referteperiode (dus ook de overuren), ter zake waarvan zij een nabetaling van € 320 heeft verricht op de derdengeldrekening van de gemachtigde van werknemer. Werknemer heeft de berekeningen van werkgeefster niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de stellingen van werkgeefster op dit punt.
Bonus
Het hof ziet zich geconfronteerd met het feit dat het debat over de bonusaanspraak thans in een zeer laat stadium is en wordt gevoerd, terwijl beide partijen hebben verzocht om afgifte van een eindarrest en ook het hof van oordeel is dat er een eind moet komen aan deze procedure. Het had op de weg van werkgeefster gelegen om bij memorie van antwoord volledige openheid van zaken te geven ten aanzien van de door haar gehanteerde bonusstructuur, hetgeen zij niet heeft gedaan. Anderzijds heeft werknemer ook pas bij akte na tussenarrest zijn aansprak op bonusbetaling kunnen concretiseren. Het hof ziet aanleiding de bonusaanspraak van werknemer over de jaren 2017 en 2018 ex aequo et bono te begroten. Het hof houdt daarbij rekening met het feit dat het gemiddelde beschikbare totaal budget voor de bonusverdeling in de jaren 2014, 2015 en 2017 rond de € 7000 lag, en dat de jaren 2016 en 2018 daarvan significant afwijken in respectievelijk positieve (2016) en negatieve (2018) zin. Hiervan uitgaande kent het hof een bedrag van € 2.660 bruto toe aan werknemer als bonus over de jaren 2017 en 2018. Over dit bedrag wordt een wettelijke verhoging toegewezen van 10%.