Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer/Werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 29 augustus 2024
ECLI:NL:GHSHE:2024:2754
De materiƫle rechtsgeldigheid van het arbitragebeding uit de arbeidsovereenkomst staat ter discussie. Eindbeschikking. Vervolg op AR 2024-0768.

Feiten

In de tussenbeschikking van dit hof van 25 april 2024 heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden en werknemer in de gelegenheid gesteld zijn huidige financiële situatie (alsook die ten tijde van het ontstaan van het conflict) inzichtelijk te maken, door (in ieder geval) de volgende stukken over te leggen: de polis (inclusief voorwaarden, polisbladen en -bijlagen) van de rechtsbijstandsverzekering bij ARAG ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg en een brief van de betreffende rechtsbijstandsverzekeraar waarin het ontbreken van dekking op grond daarvan ten aanzien van een arbitrageprocedure als in deze aan de orde wordt bevestigd; de hoogte van het vermogen en spaargeld ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg; bewijs van betaling van het schoolgeld van zijn zoon in de periode 2023-heden; aangiften en aanslagen IB 2020/2021/2022 en zo mogelijk 2023; overzicht van de ontvangen WW-uitkering van 2023 tot en met heden.

Oordeel

Uit de overgelegde stukken blijkt dat werknemer verzekerd is voor een buitenlandse arbitrage en dat zijn zelf te dragen kosten dus nihil dan wel te verwaarlozen zouden zijn geweest, nu zelfs reis-en verblijfkosten zouden zijn gedekt. Hiermee is het grootste deel van zijn in onderdeel 3.9.3 van de tussenbeschikking van 25 april 2024 geformuleerde bezwaren, te weten de gestelde extreem hoge kosten van arbitrage in Zwitserland (‘te kostbaar’), al ongefundeerd gebleken, en behoeft zijn vermogenspositie ten tijde van het ontstaan van het geschil geen nadere beoordeling meer. De door werknemer gestelde beschermingsgedachte van de werknemer in – kort gezegd – het EU-recht staat niet in de weg aan het van toepassing achten van een arbitragebeding tussen werknemer en werkgever als zodanig. Zo laat Verordening Brussel I herschikt (EU/1215/2012) in artikel 73 lid 2 de toepasselijkheid van het (arbitrage)Verdrag van New York van 1958 onverlet. Op grond van artikel 1 sub d van het Verdrag van Lugano (EVEX II) is dit verdrag niet van toepassing op arbitrage, mits rechtsgeldig overeengekomen. Hetzelfde geldt overigens voor Verordening Brussel I herschikt krachtens artikel 1 lid 2 sub d Brussel I herschikt. De Nederlandse rechter zal een beroep op een arbitragebeding als zodanig dienen te beoordelen, mede aan de hand van de eisen als geformuleerd in het Verdrag van New York (zie artikel 1022 Rv). In ieder geval leiden de door werknemer voorafgaand aan de tussenbeschikking aangevoerde omstandigheden er niet toe dat het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een arbitragebeding is naar zijn aard exclusief, en die exclusiviteit blijkt ook uit artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, zoals door werknemer eerder erkend in deze procedure en ook tot uitgangspunt genomen in zijn bezwaren. De aanvullende bezwaren tegen de materiële geldigheid, voor zover niet reeds hierboven besproken ten aanzien van de aspecten ‘kosten’ en ‘formele geldigheid’, zijn tardief aangevoerd, namelijk ná beroepschrift, verweerschrift, mondelinge behandeling en tussenbeschikking. Dit is niet verenigbaar met de ‘tweeconclusieregel’ die onverkort geldt.  Het voorgaande betekent dat de beslissing van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, zij het onder verbetering van gronden nu het hof de Nederlandse rechter onbevoegd acht vanwege het tussen partijen geldende arbitragebeding.