Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 september 2024
ECLI:NL:GHSHE:2024:2915
Feiten
Werknemer is op 1 juli 2005 bij werkgeefster in dienst gekomen. Werkgeefster had ten tijde van indiensttreding een pensioenregeling bij Reaal met als assurantiepersoon X. Werknemer heeft op 4 januari 2006 in reactie op een offerte van Reaal medegedeeld dat hij ‘vooralsnog gebruik zal maken van de vrijwillige voortzetting van mijn bestaande pensioenregeling’. Tijdens het evaluatiegesprek in 2007 en 2008 is gesproken over pensioen. Werkgeefster heeft werknemer per 1 november 2011 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden, in verband met zijn gedeeltelijke aanstelling als deurwaarder. In artikel 11 is een pensioenregeling bepaald, waarover werknemer vragen heeft gesteld aan assurantiepersoon Y. Op 7 mei 2018 is werknemer arbeidsongeschikt geworden. Assurantiepersoon Y heeft in een brief van 8 juni 2018 o.a. aan werknemer geschreven dat het zonde was om niet aan de regeling deel te nemen en hem uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens dat gesprek is de pensioenregeling aan werknemer toegelicht. Na nog enkele vragen van werknemer heeft hij uiteindelijk begin juli besloten deel te nemen aan de pensioenregeling bij Reaal (inmiddels Zwitserleven). Vanaf 4 mei 2020 heeft werknemer een WIA-uitkering ontvangen. Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst tegen 31 december 2020 opgezegd. In eerste aanleg heeft werknemer o.a. een verklaring voor recht gevorderd dat werkgeefster de pensioenovereenkomst niet op correcte wijze is nagekomen, de onderbrengingsplicht heeft geschonden, haar zorgplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Werknemer komt tegen het vonnis in hoger beroep.
Oordeel
Het standpunt van werknemer dat werkgeefster hem ongelijk heeft behandeld wordt verworpen. Aan werknemer is meermaals de gelegenheid geboden om deel te nemen aan de pensioenregeling. Uit niets blijkt dat werkgeefster daarbij beperkingen oplegde vanwege het aanvankelijke bepaaldetijdcontract en ook niet vanwege deeltijd, toen werknemer deels als boekhoudkundig medewerker en deels als deurwaarder ging werken. Tussen partijen staat vast dat een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, in ieder geval vanaf 1 juli 2019. Werknemer meent dat al veel eerder een pensioendatum tot stand is gekomen, althans van een eerdere ingangsdatum moet worden uitgegaan. Het hof volgt werknemer niet in zijn standpunt dat er een onherroepelijk aanbod is gedaan tot het sluiten van een pensioenovereenkomst, dat altijd alsnog kon worden aanvaard, waardoor met terugwerkende kracht een pensioenovereenkomst is ontstaan of moest ontstaan. Het hof is van oordeel dat het niet voldoen aan de in artikel 7:655 lid 1 BW gestelde eisen (tijdig en schriftelijk informeren), niet leidt tot een onherroepelijk aanbod, maar tot schadeplichtigheid. Verder is het hof wat betreft de periode voorafgaand aan 1 juli 2019 van oordeel dat werkgeefster niet fictief, maar daadwerkelijk een aanbod heeft gedaan, maar dat werknemer het aanbod heeft verworpen, en/of het aanbod (meermaals) niet binnen een redelijke termijn heeft aanvaard, waardoor het aanbod is vervallen (artikel 6:221 BW). Het hof is verder van oordeel dat werknemer er niet van uit kon gaan dat de op 1 juli 2019 tot stand gekomen pensioenovereenkomst terugwerkende kracht had of zou moeten hebben gehad. Bovendien is het hof van oordeel dat werkgeefster geen informatie- en zorgplichten heeft geschonden. Gelet op de mogelijkheden die werknemer heeft gekregen om alle voor- en nadelen met eerst X en later Y te bespreken, is het hof van oordeel dat werkgeefster niet ook zelf nog specifiek hoefde te waarschuwen tegen de negatieve consequenties van de keuze om niet deel te nemen. Het vonnis wordt bekrachtigd.