Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer heeft onvoldoende concrete stellingen betrokken ter onderbouwing van zijn vordering dat werkgeefster haar zorgplicht heeft geschonden.

Feiten

Werknemer had een dienstverband met Biri Publications B.V. (hierna: Biri), maar verrichtte ook werkzaamheden voor QMC, beide dochtervennootschappen van Walden Beheer B.V. Op 5 november 2012 heeft werknemer zich ziek gemeld. Sindsdien is hij arbeidsongeschikt. Het dienstverband met Biri is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 februari 2014, hetgeen is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst gedateerd 29 november 2013. QMC is op 24 december 2019 ontbonden. Werknemer stelt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een burn-out heeft gekregen, wat tot zijn arbeidsongeschiktheid heeft geleid en dat dit een rechtstreeks gevolg is van de werkomstandigheden bij (ook) QMC. Omdat QMC is ontbonden, heeft werknemer Achmea rechtstreeks op de voet van artikel 7:954 BW aangesproken. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Werknemer komt tegen het vonnis in hoger beroep.

Oordeel

In deze procedure is uitgangspunt dat QMC geen werkgever of inlener van werknemer is geweest. Gelet hierop strandt de vorderingsgrondslag van artikel 7:658a BW. De daarin bedoelde verplichtingen rusten alleen op de werkgever.

Zorgplicht

Net als de kantonrechter ziet het hof geen aanleiding tot toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Het causaal verband is daarvoor te onzeker. De stel- en bewijslast ligt dus bij werknemer. Daaraan heeft hij niet voldaan. Naar het oordeel van het hof heeft werknemer namelijk onvoldoende concrete stellingen betrokken. Zo had het op de weg van werknemer gelegen concreet met stukken onderbouwd te stellen over de duur van de burn-out en in hoeverre zijn huidige arbeidsongeschiktheid daarmee verband houdt. Het ligt ook op de weg van werknemer om voldoende feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat en in hoeverre zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Ook het causaal verband heeft hij vervolgens niet concreet met stukken onderbouwd. Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook in hoger beroep niet wordt toegekomen aan de vraag of QMC de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Wel ziet het hof aanleiding nader in te gaan op de stellingen van werknemer over het ontbreken van een urenregistratie. Tussen partijen staat vast dat werknemer werkzaam was als financieel directeur en een loon van € 5.250 ontving. Daaruit lijkt te volgen dat zijn situatie nationaalrechtelijk van de verplichting tot urenregistratie was uitgezonderd en dat die uitzondering in dit concrete geval verenigbaar is met de Arbeidstijdenrichtlijn. Nu partijen daarover geen debat hebben gevoerd, laat het hof in het midden of dat inderdaad het geval is. Verondersteld dat er wél een gehoudenheid tot urenregistratie was, geldt dat het enkel niet voeren van een urenregistratie niet zonder meer betekent dat de QMC haar zorgplicht heeft geschonden. Dat is pas het geval als ook voldoende aannemelijk is dat zij werknemer meer uren heeft laten werken dan toegestaan. Dat laatste heeft werknemer niet aannemelijk gemaakt.