Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Gouda), 19 september 2024
ECLI:NL:RBDHA:2024:23429
Feiten
Werknemer is op 6 november 2023 in dienst getreden bij werkgever en was laatstelijk werkzaam in de functie van postsorteerder/fietskoerier. Op 31 januari 2024 is werknemer op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief is aangevoerd dat er meerdere gesprekken zijn gevoerd, er veranderingen van werkzaamheden zijn geprobeerd en dat er gesprekken zijn geweest waarbij werknemer niet kwam opdagen. Werkgever heeft werknemer op staande voet ontslagen vanwege een verstoorde werksituatie. Bij aangetekend schrijven van 4 maart 2024 heeft de gemachtigde van werknemer namens werknemer aanspraak gemaakt op achterstallig loon à € 6.369,60. Werkgever heeft telefonisch aangegeven niet voornemens te zijn achterstallig loon te betalen. De gemachtigde van werknemer heeft vervolgens laten weten dat werknemer zijn werkzaamheden per 12 maart 2024 op zou schorten. Werknemer heeft op 11 maart 2024 één dag gewerkt. Werkgever heeft aangegeven het achterstallig loon te willen betalen, maar niet over de maand februari 2024 waarin werknemer niet gewerkt heeft. Bij brief van 11 april 2024 heeft werkgever werknemer laten weten dat als het ontslag op staande voet geen stand houdt, het contract niet verlengd wordt en eindigt per 22 april 2024. Werknemer verzoekt primair achterstallig loon ter hoogte van € 9.537,17, betaling van de transitievergoeding, de aanzegvergoeding en de wettelijke rente en verhoging over deze bedragen. Werkgever voert aan dat al kort na aanvang van de arbeidsovereenkomst problemen zijn ontstaan. Werknemer is verschillende keren te laat of niet op het werk verschenen. Vanaf 8 januari 2024 is werknemer helemaal niet meer verschenen. Op 11 maart 2024 heeft werknemer de werkzaamheden hervat, maar is hij slapend aangetroffen. Volgens werkgever is er geen sprake van een ontslag op staande voet, aangezien er in maart weer is gewerkt.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Vast staat in deze procedure dat het ontslag op staande voet geen stand houdt en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd per 22 april 2024. Gelet op artikel 7:628 lid 1 BW is het aan werkgever om aan te tonen dat het voor het risico van werknemer komt dat er niet is gewerkt. De omstandigheden dat werkgever werknemer op 8 januari 2024 in een gesprek zou hebben medegedeeld dat werknemer geen werkzaamheden meer diende te verrichten en dat er werknemer onvoldoende gehoor heeft gegeven aan een nieuwe oproep op 4 maart 2024, zijn te algemeen geformuleerde omstandigheden. Bovendien rechtvaardigen de omstandigheden onvoldoende dat er geen loon is verschuldigd. Het had op de weg van werkgever gelegen om werknemer op te roepen voor werkzaamheden. Werknemer mocht per 12 maart 2024 overgaan tot de opschorting van zijn werkzaamheden, nu werkgever meerdere keren was gewezen op de verplichting het achterstallig loon te betalen. Aan werknemer wordt een bedrag van € 10.729,09 toegewezen, waarbij rekening wordt gehouden met de vakantiebijslag en opgebouwde vakantie-uren. De wettelijke verhoging wordt gematigd tot 30%. De vordering ten aanzien van de reiskosten wordt afgewezen, omdat werknemer onvoldoende heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk woon-werkverkeer heeft plaatsgevonden. Het verzoek tot toekenning van de aanzegvergoeding wordt afgewezen; het staat immers vast dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan zes maanden. De transitievergoeding wordt toegewezen, nu de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Werkgever wordt in de proceskosten veroordeeld.