Rechtspraak
Ondernemingsraad Stena Line/Stena Line
Kantorenpersoneel van Stena Line komt een roostertoeslag toe bij a-normale uren. Men noemt dit het ORT. In een procedure tussen Stena Line en een van haar werknemers, behorende tot het kantoorpersoneel, heeft het Gerechtshof Den Haag beslist dat gelet op het karakter van de ORT en de formulering van artikel 6 lid 3 van het pensioenreglement (bezien vanuit de desbetreffende werknemer), de ORT moet worden beschouwd als een ‘vast overeengekomen uitkering’ in de zin van artikel 6 lid 3 van dat reglement en dientengevolge mede grondslag is voor het pensioengevend salaris. Daarna heeft Stena Line op de voet van artikel 27 WOR de ondernemingsraad (o.m.) ter instemming het voorgenomen besluit voorgelegd om de pensioenregeling voor haar kantoorpersoneel te wijzigen en ‘vast te leggen dat de pensioengrondslag/het pensioengevend salaris bestaat uit 12 x het maand salaris verhoogd met de vakantietoeslag’. De ondernemingsraad (OR) heeft niet met het voorgenomen besluit ingestemd. Het hof heeft uiteindelijk de vervangende toestemming verleend. De OR voert aan dat een besluit tot wijziging van de pensioengrondslag betrekking heeft op een primaire arbeidsvoorwaarde en derhalve niet onder het instemmingsrecht valt. Voorts stelt het zich op het standpunt dat de rechter de belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Artikel 27 lid 1 aanhef en onder a WOR bepaalt dat het besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering instemming van de ondernemingsraad behoeft. Uit de parlementaire geschiedenis van de WOR, aangehaald in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.8, blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van die wet de vraag onder ogen heeft gezien of een (wijziging in een) pensioenverzekeringsregeling dient te worden aangemerkt als een primaire arbeidsvoorwaarde, en dat hij ervoor heeft gekozen dit niet tot de primaire arbeidsvoorwaarden te rekenen opdat de ondernemingsraad een instemmingsrecht zou hebben met betrekking tot zodanige besluiten van de ondernemer. Hieruit volgt dat de wetgever een pensioensverzekeringsregeling heeft beschouwd als een secundaire arbeidsvoorwaarde (die niet is onttrokken aan het instemmingsrecht van de ondernemingsraad). Artikel 27 lid 1 aanhef en onder a WOR is sedertdien niet gewijzigd en ook overigens blijkt niet van gewijzigde opvattingen van de wetgever over deze kwestie. Eerder is sprake van het tegendeel, aangezien de wetgever ook later ervan heeft blijk gegeven het instemmingsrecht van de ondernemingsraad te willen handhaven (zie de conclusie van de A-G onder 2.15). Het hof heeft dus terecht geoordeeld dat instemming van de ondernemingsraad is vereist voor de wijziging van de pensioengrondslag.
Ten aanzien van de afweging van belangen, oordeelt de Hoge Raad als volgt. Artikel 27 lid 4 WOR geeft de rechter op slechts twee gronden de bevoegdheid om de ondernemer toestemming te verlenen tot het nemen van een besluit waarvoor geen instemming van de ondernemingsraad is verkregen. Het hof heeft zijn toestemming blijkbaar verleend op de in artikel 27 lid 4 WOR als eerste genoemde grond, namelijk dat de beslissing van de ondernemingsraad om geen instemming te geven onredelijk is. Van zodanige onredelijkheid is sprake indien de argumenten van de ondernemer voor het voorgenomen besluit zwaarder wegen dan die van de ondernemingsraad voor het onthouden van zijn instemming. In het onderhavige geval heeft de ondernemingsraad zijn argumenten vermeld in zijn verweerschrift in hoger beroep onder 9-16 en bij pleidooi (pleitnotities onder 4-7). Uit de beschikking van het hof blijkt niet dat het die argumenten in zijn beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn beschikking onvoldoende gemotiveerd.