Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 10 april 2018
ECLI:NL:GHAMS:2018:1257
werknemer/Stichting Pantar Amsterdam
Feiten
Werknemer is op 1 juli 2007 in dienst getreden bij Pantar, laatstelijk in de functie van teamleider. Een van de werknemers die op grond van (aanvankelijk) de Wet Sociale Werkvoorziening (thans de Participatiewet) bij Pantar werkzaam is, is E. E heeft verstandelijke, psychische en lichamelijke beperkingen. Op maandag 16 januari 2017 heeft de (ex-)partner van E aan werknemer laten weten dat E het voorafgaande weekend drugs had ingenomen, daardoor in het ziekenhuis was beland en dat zij deze drugs van appellant had ontvangen. Uiteindelijk heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werknemer en de partner. In dit gesprek heeft appellant, na dat aanvankelijk te hebben ontkend, toegegeven drugs aan E te hebben gegeven. Van dit gesprek heeft de partner, buiten medeweten van werknemer, een geluidsopname gemaakt. Op 24 januari 2017 heeft Pantar een telefonische melding ontvangen van de partner met betrekking tot het verschaffen van drugs door werknemer aan E. Naar aanleiding daarvan is Pantar conform het binnen haar organisatie geldende Onderzoeksprotocol Integriteitsschendingen Pantar een onderzoek gestart. In verband met dat onderzoek heeft Pantar werknemer per 24 januari 2017 geschorst. Op 30 januari 2017 is het rapport van het onderzoek aan de directie van Pantar overhandigd. Pantar heeft werknemer op 30 januari 2017 op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief is als dringende reden voor het ontslag genoemd dat werknemer – in strijd met de bij Pantar geldende gedragscode – in zijn functie van teamleider verdovende middelen aan E heeft verschaft. Werknemer heeft in eerste aanleg verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat sprake is van een dringende reden.
Oordeel
Bij gebrek aan bewijs betwist werknemer dat E in het weekend van 14/15 januari 2017 drugs heeft ingenomen, dat zij als gevolg daarvan is opgenomen en dat de politie bij haar thuis drugs heeft gevonden. Uitgangspunt is dat de bewijslast van de dringende reden die aan het ontslag ten grondslag is gelegd op Pantar rust, aangezien zij zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten beroept. Naar het oordeel van het hof leveren de door Pantar aangedragen bescheiden, in het bijzonder de bekennende verklaring van werknemer in het gesprek op 18 januari 2017 met de partner, de schriftelijke verklaring van E en het WhatsApp-verkeer tussen werknemer en de partner een begin van bewijs op van het feit dat werknemer op 13 januari 2017 in zijn functie van teamleider verdovende middelen aan E heeft verschaft. Gegeven de gemotiveerde betwisting door werknemer van de door Pantar gestelde dringende reden zal Pantar worden toegelaten tot (nadere) bewijslevering met betrekking tot de door haar gestelde dringende reden door middel van het horen van getuigen, zoals ook door haar aangeboden.