Naar boven ↑

Rechtspraak

Toekenning faillissementsuitkering. Niet is gebleken dat betalingsonmacht van de werkgever is ingetreden op een moment voor datum faillissement.

Appellant was vanaf 1 oktober 2011 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van acht maanden in dienst van werkgever. Op 16 december 2011 is appellant op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geƫindigd per 1 juni 2012. De (ex-)werkgever is op 24 juli 2012 failliet verklaard. Appellant heeft vervolgens bij UWV een aanvraag gedaan voor een faillissementsuitkering. UWV heeft de aanvraag afgewezen (besluit I). Zowel het door appellant gemaakte bezwaar als het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard. Hangende hoger beroep heeft UWV zijn eerdere standpunt verlaten en appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering over de periode van 13 weken voorafgaand aan het einde van zijn dienstbetrekking, zijnde van 2 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 (besluit II). De gevraagde vergoeding voor reiskosten is appellant ontzegd, omdat appellant deze vergoeding nooit heeft ontvangen en de reiskosten niet duidelijk zijn. Appellant heeft UWV erop gewezen dat hij zich reeds in december 2011 tot UWV heeft gewend in verband met het achterwege blijven van loonbetalingen door de werkgever. UWV is aldus uitgegaan van een verkeerde periode waarover de uitkering wordt betaald. Bovendien zijn de reiskosten duidelijk te berekenen op grond van de arbeidsovereenkomst, aldus appellant.

Besluit II wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 Awb mede in de beoordeling betrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Voor de juistheid van het standpunt van appellant dat de betalingsonmacht van de werkgever is ingetreden op een moment dat is gelegen voor de datum van het faillissement zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden. Die stelling komt ook niet overeen met de verklaring van appellant ter zitting dat werkgever niet betaalde om hem het bedrijf uit te werken en dat sprake was van betalingsonwil aan de kant van werkgeefster. Bovendien is gebleken dat werkgeefster in december 2011 nog betalingen heeft verricht aan onder meer de dochter van appellant. UWV heeft terecht geoordeeld dat de dag van het intreden van faillissement moet worden beschouwd als de dag van het intreden van de betalingsonmacht. Ten aanzien van de reiskosten overweegt de Raad dat uit de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst blijkt dat deze slechts wordt verstrekt voor zover daadwerkelijk kosten in het woon-werkverkeer zijn gemaakt. Aangezien appellant in de betreffende periode op non-actief was gesteld is hij hiervoor terecht niet in aanmerking gebracht.