Rechtspraak
UWV besluit dat geen recht op een WIA-uitkering bestaat omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit worden ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van UWV zijn onderschat en dat hij, gelet op zijn beperkingen, niet in staat is de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Ter onderbouwing van het ingenomen standpunt verwijst appellant onder meer naar de WSW-indicatie waaruit volgt dat werken in het vrije bedrijf eerst mogelijk is onder begeleiding. Op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) kan een dergelijke begeleiding in redelijkheid niet van een werkgever worden verlangd.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In hoger beroep heeft appellant geen objectief medische informatie ingebracht die aan de conclusies van de verzekeringsartsen doet twijfelen. De aan appellant toegekende WSW-indicatie biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 2 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7599) komt in zaken als deze aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een Wet WIA-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toe. Dit neemt echter niet weg dat daaraan ook niet elke betekenis kan worden ontzegd. De zich onder de gedingstukken bevindende stukken met betrekking tot de WSW-indicatie bevatten geen medische gegevens die aanleiding geven appellant meer of zwaarder beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld.