Rechtspraak
Met ingang van 5 december 2011 ontvangt appellante een loongerelateerde WGA-uitkering. Vanaf maart 2012 werkt zij als medewerker pensioenen via een uitzendbureau. Op 25 april 2012 meldt appellante zich ziek voor haar werkzaamheden via het uitzendbureau. Met ingang van 27 april 2012 kent UWV aan appellante een ZW-uitkering toe. Op 19 juli 2012 wordt appellante weer geschikt verklaard voor haar arbeid en wordt haar ZW-uitkering beƫindigd. Op 20 juli 2012 vraagt appellante een WW-uitkering, welke UWV weigert omdat appellante in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt (besluit I). UWV stelt namelijk vast dat appellante slechts in acht weken voorafgaand aan haar werkloosheid werkzaamheden heeft verricht als werknemer via het uitzendbureau en derhalve niet voldoet aan de referte-eis. Met betrekking tot de overige werkzaamheden die appellante in het verleden heeft verricht bij andere werkgevers, stelt UWV vast dat dit arbeidsverleden reeds is meegeteld in het kader van het vaststellen van het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering en derhalve niet nogmaals in aanmerking kan worden genomen in het kader van een WW-uitkering. Appellante stelt tegen het besluit van UWV bezwaar en beroep in, hetgeen ongegrond wordt verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante heeft in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid enkel acht weken als werknemer gewerkt via een uitzendbureau. Zij voldoet hiermee, gelet op het bepaalde in artikel 17 WW, niet aan de referte-eis. Gelet op het bepaalde in artikel 17a lid 2 WW kunnen de bij voorverlenging eerder gewerkte weken niet meetellen voor de referte-eis omdat deze reeds zijn meegeteld bij het ontstaan van het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.