Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft besluit om geen loonsanctie op te leggen gebrekkig voorbereid en gemotiveerd.

Op 19 augustus 2010 valt appellante wegens recidiverende longklachten uit voor haar werkzaamheden als woonzorgbegeleider. Op 8 juni 2012 vraagt appellante een WIA-uitkering aan. UWV besluit aan appellante met ingang van 24 september 2012 een WIA-uitkering te weigeren, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens meldt UWV aan appellante dat aan werkgeefster geen loonsanctie is opgelegd omdat er voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Tegen het niet opleggen van de loonsanctie maakt appellante bezwaar, hetgeen ongegrond wordt verklaard. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vloeit voort dat appellante slechts de verzorgende taken van haar functie niet langer kan verrichten, maar de overige taken van woonzorgbegeleider wel. Uit dat rapport volgt ook dat werkgeefster het samenvoegen van taken in het kader van de re-integratie van appellante geen reële optie vindt, hoewel bij andere medewerkers wel samenvoeging van taken heeft plaatsgevonden. Volgens werkgeefster zou samenvoeging van taken een onevenredig verhoogde belasting voor de overige medewerkers met zich brengen, eventuele precedentwerking naar aanleiding daarvan is tevens onwenselijk en de betreffende zorgtaken zijn op basis van de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsarts niet geschikt geacht voor appellante. Heroverweging door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de bezwaarfase leidt tot de conclusie dat terecht geen loonsanctie is opgelegd. Ook de rechtbank verklaart het beroep van appellante ongegrond, omdat de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep worden onderschreven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Hoewel appellante met het hoger beroep niet kan bereiken dat werkgeefster alsnog een loonsanctie wordt opgelegd, volgt uit hetgeen eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:298, dat appellante met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover UWV daarbij zijn opvatting heeft gehandhaafd dat er geen inhoudelijke gronden waren om aan werkgeefster een loonsanctie op te leggen. Het standpunt van appellante wordt onderschreven dat in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet deugdelijk is beargumenteerd waarom werkgeefster geen passende functies op het niveau van appellante kon aanbieden en ook geen passende functies kon creëren door het treffen van organisatorische of technische aanpassingen. Bovendien komt de verklaring van appellante dat zij wel geschikt is voor de vereiste taken overeen met de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en blijkt uit informatie van de behandelend specialist van appellante dat zij in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden uit te voeren, met uitzondering van het douchen van bewoners. Het argument van precedentwerking is zonder nadere informatie volgens de Raad niet overtuigend. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met betrekking tot het aanbieden van passende werkzaamheden bij werkgeefster kritischer moeten doorvragen, temeer nu appellante tijdens de hoorzitting ook nog heeft verklaard dat bij andere medewerkers wel sprake was van het samenvoegen van taken. Nu dit niet is gebeurd, moet de conclusie zijn dat het bestreden besluit gebrekkig is voorbereid en gemotiveerd. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd.