Rechtspraak
Vanaf 1 oktober 2009 ontvangt appellant een WW-uitkering. UWV verleent op 17 mei 2010 toestemming aan appellant om vanaf 7 juni 2010 t/m 5 december 2010 conform de startersregeling met behoud van zijn WW-uitkering werkzaamheden als zelfstandige te verrichten. Gedurende die periode wordt de WW-uitkering als voorschot verstrekt. Op 6 december 2010 staakt appellant zijn werkzaamheden als zelfstandige en wordt de WW-uitkering voortgezet. Op 2 mei 2011 maakt appellant een doorstart en wordt zijn WW-uitkering beëindigd, omdat hij volledig werkzaam is als zelfstandige. Op 2 mei 2013 stelt UWV vast dat appellant een te hoog voorschot op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en wordt een bedrag van € 9.050,60 van appellant teruggevorderd. Hiertegen maakt appellant bezwaar, omdat (de werkcoach van) UWV volgens hem het vertrouwen heeft gewekt dat het loon van appellant als directeur-grootaandeelhouder niet betrokken zou worden in de berekening van zijn inkomsten en dat bij de verrekening slechts rekening gehouden zou worden met de winst uit onderneming. Dit bezwaar, evenals het beroep bij de rechtbank, wordt ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het loon als directeur-grootaandeelhouder op grond van artikel 2 lid 2 aanhef en onder b Inkomstenbesluit moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid die voor verrekening van inkomsten in het kader van de startersregeling in aanmerking komen. Het gaat in hoger beroep om de vraag of appellant erop heeft mogen vertrouwen dat de verrekening van zijn inkomsten in afwijking van het vorenstaande zou geschieden op basis van de belastbare winst van zijn onderneming. Bij het verlenen van toestemming door UWV op 17 mei 2010 ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige is appellant erop gewezen dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering moest worden gebracht op de WW-uitkering. Eenzelfde mededeling is opgenomen in het besluit tot hervatting van de WW-uitkering met ingang van 6 december 2010. In voorlichtingsmateriaal van UWV, dat appellant heeft geraadpleegd, is tevens vermeld hoe en wanneer de inkomsten uit de startperiode worden verrekend. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat in het geval van appellant niet zou worden uitgegaan van zijn belastbaar inkomen, maar van de belastbare winst uit onderneming. Appellant heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de werkcoach van UWV hem informatie heeft verstrekt waaraan hij gerechtvaardigde verwachtingen heeft mogen ontlenen over de wijze van verrekening van zijn inkomsten. Ten slotte wordt overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om zich op de hoogte te stellen van de geldende regelgeving voordat hij zijn verzoek deed om toestemming om met behoud van uitkering werkzaamheden te gaan verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Het beroep van appellant op ongelijke behandeling ten opzichte van ondernemers in een eenmanszaak wordt verworpen, omdat een ondernemer van een eenmanszaak en een directeur-grootaandeelhouder van een bv voor de toepassing van de startersregeling geen gelijke gevallen zijn. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.