Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft onvoldoende onderbouwd dat appellant zich met opzet tijdens onderzoeken door de verzekeringsartsen UWV anders heeft voorgedaan. Geen sprake van schending van de informatieplicht en er is niet voldaan aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van de uitkering te besluiten.

Appellante ontvangt met ingang van 19 april 1999 een volledige WAO-uitkering wegens klachten aan de rechterschouder en depressieve klachten. In 2006 vindt een herbeoordeling plaats, waarbij wordt geconstateerd dat een ernstige psychiatrische aandoening niet kan worden uitgesloten, maar simulatie evenmin. De uitkering van appellante wordt vervolgens ongewijzigd voortgezet (besluit I). In mei 2011 nodigt UWV appellante uit voor een medisch heronderzoek, omdat er aanwijzingen zijn dat haar belastbaarheid op verkeerde gronden is ingeschat. De verzekeringsarts van UWV schakelt deskundigen in en concludeert vervolgens, op basis van de eigen bevindingen en de rapporten van de deskundigen uit 2006 en 2011, dat zowel in 2006 als in 2011 geen sprake is (geweest) van een psychiatrisch ziektebeeld. UWV acht appellante in staat met ingang van 7 april 2006, met passende werkzaamheden in verband met de beperkingen aan de schouder, meer dan 85% van het maatmaninkomen te verdienen. UWV trekt besluit I in en overweegt dat de belastbaarheid van appellante destijds op verkeerde gronden is ingeschat, hetgeen mede het gevolg is van het door appellante onjuist dan wel onvolledig weergeven van haar gezondheidstoestand. Omdat appellante met ingang van 7 april 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht, wordt de WAO-uitkering met terugwerkende kracht met ingang van die datum ingetrokken. Het door appellante ingestelde bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op UWV de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken. Het standpunt van UWV komt erop neer dat op grond van de verrichte onderzoeken door de verzekeringsartsen en de deskundigen is komen vast te staan dat appellante op 7 april 2006 in staat was om loonvormende arbeid te verrichten. Daarnaast stelt UWV dat appellante haar arbeidsongeschiktheid vanaf het onderzoek bij de verzekeringsarts op 7 april 2006 heeft voorgewend, in verband waarmee appellante het verwijt treft dat haar vanaf die datum ten onrechte een uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de informatieverplichting. In de rapporten van de deskundigen die zijn overgelegd is naar het oordeel van de Raad echter twijfel over mogelijke diagnose(s) geconstateerd. De betreffende rapporten vormen onvoldoende onderbouwing van de door de verzekeringsarts gestelde diagnose van simulatie. UWV heeft zodoende niet aannemelijk gemaakt dat met ingang van 7 april 2006 ten onrechte een uitkering is verstrekt aan appellante. UWV heeft onvoldoende onderbouwd dat appellante zich met opzet tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van UWV anders heeft voorgedaan dan op grond van haar medische toestand op dat moment in de rede lag. Aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking te besluiten is derhalve niet voldaan. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.