Rechtspraak
Bij besluit van 1 augustus 2011 bepaalt UWV dat appellant met ingang van 8 augustus 2011 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering (besluit I). Het bezwaar en beroep van appellant tegen besluit I wordt ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 juli 2012 weigert UWV de WAO-uitkering (met een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%) van appellant te herzien (besluit II). Het bezwaar van appellant tegen besluit II wordt gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de WAO-uitkering wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het beroep van appellant tegen besluit II wordt ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt appellant dat UWV onvoldoende beperkingen heeft aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In het rapport van de verzekeringsarts van 16 juli 2014 is geconcludeerd dat er op diverse onderdelen per 1 januari 2008 sprake is van meer of zwaardere beperkingen dan vermeld zijn in de FML van 24 februari 2003. Met name wordt ook een urenbeperking nodig geacht in die zin dat er een noodzaak is tot frequente rustperiodes. Naar aanleiding van dit rapport heeft de Raad een neuroloog geraadpleegd. Deze onderschrijft de conclusies uit het rapport van 16 juli 2014 van de verzekeringsarts. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken. Ten aanzien van besluit I herroept de Raad het besluit. Ten aanzien van besluit II herziet de Raad de WAO-uitkering met ingang van 29 april 2010 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. UWV wordt veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten van appellant.