Naar boven ↑

Rechtspraak

Ondanks familierelatie is sprake van een gezagsverhouding. De Raad hanteert niet langer het uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding.

Appellante en appellant, de echtgenoot van appellante, zijn in dienst van BV op basis van een arbeidsovereenkomst voor 24 respectievelijk 40 uur per week. In de arbeidsovereenkomst zijn bepalingen opgenomen over onder meer, loon, te werken uren, vakantiedagen en vakantietoeslag. Ook een zus van appellante en haar echtgenoot zijn in dienst van BV. De vader van appellante is bestuurder en enig aandeelhouder van BV. Op 11 november 2013 wordt het faillissement van BV uitgesproken. Appellanten wordt ontslag aangezegd. Appellanten dienen bij UWV een verzoek in om overname van betalingsverplichtingen en vragen daarnaast reguliere WW-uitkeringen aan. UWV wijst beide verzoeken af. UWV stelt dat de arbeidsverhoudingen van appellanten in overwegende mate werden beheerst door de familieverhouding, dat in verband met het ontbreken van werkgeversgezag geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat appellanten daarom niet als werknemer verzekerd waren voor de WW. Appellanten stellen hoger beroep in en voeren aan dat wel sprake was van een gezagsverhouding en dat hun situatie niet afweek van die van werknemers zonder familierelatie.

Anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie tussen ouder en kind geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De Raad verwijst naar de door appellanten aangehaalde uitspraak van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634.

Bepalend voor het bestaan van een gezagsverhouding is niet of in de praktijk opdrachten worden gegeven, maar of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Er is geen enkele aanleiding om eraan te twijfelen dat in het geval van appellanten de vader de hiervoor bedoelde bevoegdheid had. De redenering van UWV dat de vader weliswaar de bevoegdheid had opdrachten te geven, maar dat deze bevoegdheid voortkwam uit zijn hoedanigheid van bestuurder en enig aandeelhouder van BV en niet uit de hoedanigheid van werkgever, wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien hoe de bevoegdheid van de vader om appellanten als medewerkers van BV opdrachten en instructies te geven anders kan worden gezien dan in het kader van uitoefenen van werkgeversgezag. Op appellanten rustte dan ook de verplichting om in het kader van een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De door UWV aangevoerde omstandigheden, waaronder de familierelatie, kunnen niet afdoen aan de vastgestelde gezagsverhouding. Het hoger beroep slaagt.