Rechtspraak
Appellante ontvangt sinds 21 maart 2005 een WW-uitkering. Op 19 januari 2007 meldt appellante zich ziek, waarna UWV haar per die datum een Ziektewetuitkering toekent. Per 28 juli 2008 eindigt de Ziektewetuitkering en herleeft de WW-uitkering. Na een nieuwe ziekmelding kent UWV appellante per 20 april 2009 opnieuw een Ziektewetuitkering toe. Vervolgens kent UWV appellante met ingang van 17 januari 2011 een IVA-uitkering toe. In de loop van 2011 start UWV een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende uitkeringen, omdat appellante een tiental kentekens op haar naam zou hebben staan. Tijdens dit onderzoek, waarin appellante tevens wordt gehoord, constateert UWV onder meer dat in de periode van 21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010 149 kentekens op naam van appellante geregistreerd hebben gestaan en dat haar handtekening onder twee huurcontracten stond van woningen die werden doorverhuurd aan derden. Op basis van het verrichte onderzoek concludeert UWV dat appellante samen met haar ex-man handelde in auto’s en woningen doorverhuurde aan derden. Appellante heeft UWV niet geïnformeerd over deze werkzaamheden en zij verklaart geen administratie te hebben bijgehouden van de autohandel en verhuur van woningen. Op basis van de onderzoeksresultaten besluit UWV om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WW-, de Ziektewet- en de WIA-uitkering over te gaan. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Appellante benadrukt dat haar ex-man heeft bekend dat hij verschillende kentekens en huurcontracten op haar naam heeft gesteld, maar dat appellante daar in (bijna) alle gevallen niets van wist. In een uitzonderlijk geval was zij daar wel van op de hoogte, maar zij stelt aan die transacties niets te hebben verdiend.
De Raad oordeelt als volgt. UWV is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellante vanaf 21 maart 2005 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in alle fasen van de procedure consistent heeft verklaard dat zij wel eens met iemand is meegeweest naar het postkantoor om een auto over te schrijven en af te rekenen, maar dat zij nooit heeft geweten dat van 21 maart 2006 tot en met 11 oktober 2010 149 auto’s op haar naam geregistreerd hebben gestaan. Zij heeft in dat kader toegelicht dat door haar ex-man ooit een kopie is gemaakt van haar rijbewijs en dat daarmee bij autobedrijven auto’s op haar naam werden gezet. Appellante heeft erkend dat zij twee huurcontracten heeft ondertekend, maar dat zij zich verder niet heeft bemoeid met die woningen. Voorts heeft zij verklaard dat de op haar bankrekening gedane transacties met betrekking tot de autohandel niet door haar zijn verricht, maar door haar ex-man. Een en ander wordt ondersteund door twee op schrift gesteld verklaringen van de ex-man van appellante. In de gedingstukken kunnen voorts geen aanknopingspunten worden gevonden voor de conclusie van UWV dat appellante, in strijd met de door haar afgelegde verklaringen, toch op meer dan incidentele basis werkzaamheden heeft verricht in de autohandel en bij het doorverhuren van woningen en daar inkomsten uit heeft ontvangen. Slechts aannemelijk is geworden dat appellante in de in geding zijnde perioden in twee gevallen betrokken is geweest bij het op haar naam zetten van auto’s en dat zij twee huurcontracten van woningen heeft ondertekend. Ter zitting heeft de gemachtigde van UWV te kennen gegeven dat als uitsluitend deze feiten als vaststaand worden aangenomen, slechts gesproken kan worden van een door appellante verrichte vriendendienst en dat dan geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Nu deze situatie zich voordoet, is de conclusie dat UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante UWV vanaf 21 maart 2005 onjuist heeft geïnformeerd en daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van de WW-, Ziektewet- en WIA-uitkering te besluiten.