Naar boven ↑

Rechtspraak

Verwijtbare werkloosheid wegens diefstal. Dat de werkgever na een ontslag op staande voet wegens diefstal in een vaststellingsovereenkomst geen diefstal meer aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag legt, doet niet aan af aan het bestaan van verwijtbare werkloosheid.

Appellant is op 2 juli 2013 als schoonmaker in dienst getreden bij BV. Op 7 maart 2014 wordt appellant wegens diefstal van een damestas op staande voet ontslagen. De werkgever bevestigt het ontslag bij brief van 10 maart 2014. Op 24 april 2014 sluiten appellant en de werkgever een vaststellingsovereenkomst waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 7 maart 2014. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat als gevolg van voortschrijdend inzicht en nadere uitleg van appellant, de werkgever tot de conclusie is gekomen dat appellant niet de opzet heeft gehad zich de tas wederrechtelijk toe te eigenen. Niettemin heeft volgens deze overeenkomst het wegnemen van de tas tot een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen partijen geleid. Bij besluit van 21 maart 2014 weigert UWV de aanvraag voor een WW-uitkering per 7 maart 2014 blijvend geheel, omdat appellant wegens een dringende reden is ontslagen en daarom verwijtbaar werkloos is. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat UWV aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van diefstal. Appellant heeft niet het oogmerk gehad zich de tas wederrechtelijk toe te eigenen. Hij was van plan de tas op vrijdag 7 maart aan de meewerkend voorvrouw te geven, die hij pas die dag weer zou zien.

De Raad oordeelt als volgt. Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt dient volgens vaste jurisprudentie een materiële beoordeling plaats te vinden. De wijze waarop het dienstverband is beëindigd is niet bepalend. Nu UWV het ontslag baseert op de stelling dat appellant diefstal heeft gepleegd, rust op UWV de last van het bewijs van diefstal (ECLI:NL:CRVB:2011:BP0907). Op grond van de feiten is voldoende vast komen te staan dat appellant niet voornemens was de tas uit eigen beweging terug te brengen. De door appellant gegeven verklaring voor de gang van zaken is niet geloofwaardig. UWV heeft dan ook met juistheid gesteld dat appellant diefstal heeft gepleegd en dat daarmee aan de werkloosheid een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Dat de werkgever in de vaststellingsovereenkomst van 24 april 2014 geen diefstal meer aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegd, doet hier niet aan af, nu het ontslag op staande voet wegens diefstal is gegeven en dit is komen vast te staan, terwijl ook de beëindiging via deze overeenkomst haar oorzaak vindt in het zonder enig bericht onder zich houden van de tas. Er is geen aanleiding om te concluderen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. De WW-uitkering is dan ook terecht blijvend geheel geweigerd.