Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft terecht de aanvraag van betrokkene voor een WW-uitkering afgewezen. Betrokkene heeft niet voldaan aan het beschikbaarheidsvereiste.

Betrokkene ontvangt vanaf eind oktober 2012 een WW-uitkering. UWV beëindigt de WW-uitkering van appellant met ingang van 10 juni 2013, omdat appellant met ingang van dat moment recht heeft op een ZW-uitkering. Met ingang van 28 juni 2013 beëindigt UWV de ZW-uitkering van appellant, omdat hij beschikbaar wordt geacht voor zijn arbeid. Op datzelfde moment vraagt appellant een WW-uitkering aan. Op 9 juli 2013 brengt een inspecteur van de Dienst Handhaving van UWV een bezoek aan het huis van appellante. In het daarvan opgemaakte rapport vermeldt de betreffende inspecteur dat betrokkene gezegd heeft dat hij de afspraken uit het werkplan niet nakomt omdat hij ziek is, dat hij tijdens de WW-periode nooit heeft gesolliciteerd, dat hij niet beschikbaar is geweest voor arbeid op de arbeidsmarkt en dat hij al vanaf november 2010 arbeidsongeschikt is. Vervolgens wijst UWV de aanvraag van betrokkene voor een WW-uitkering af, omdat hij niet beschikbaar is voor arbeid. Het door appellant gemaakte bezwaar wordt ongegrond verklaard, maar het door hem ingestelde beroep wordt wél gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is uit het summiere rapport van de inspecteur over het huisbezoek niet ondubbelzinnig komen vast te staan dat betrokkene door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft laten blijken dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar heeft gesteld. Bovendien ontkent betrokkene vanaf de bezwaarfase al dat hij heeft gezegd dat hij niet beschikbaar is voor arbeid en stelt hij dat hij slechts heeft gezegd, althans beoogd heeft te zeggen, dat hij nog altijd ziek is en daarom niet kan werken. Bovendien is volgens de rechtbank twijfelachtig of betrokkene gelet op zijn psychische gesteldheid de gevolgen van zijn mededelingen heeft kunnen overzien. UWV gaat hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Betrokkene heeft volgens het rapport van de inspecteur over het huisbezoek op 9 juli 2013 verklaard dat hij zich sinds november 2010 arbeidsongeschikt acht, om welke reden hij niet beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt en zijn afspraken die in het werkplan staan niet is nagekomen. Daarnaast heeft betrokkene in het aanvullend bezwaarschrift te kennen gegeven dat hij in verband met zijn medische klachten eigenlijk niet kon werken. De gemachtigde van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene haar op 9 juli 2013 telefonisch heeft meegedeeld dat hij niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en dat hij van mening was nog steeds arbeidsongeschikt te zijn. Voorts heeft betrokkene – eerst – in beroep een overzicht van verrichte sollicitatieactiviteiten overgelegd. Uit onderzoek door UWV van die activiteiten blijkt dat de eerste concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteit van appellant in oktober 2013 heeft plaatsgevonden. Betrokkene heeft de uitkomst van dit onderzoek niet bestreden. Kortom, ook al zou betrokkene, zoals hij stelt, niet met zoveel woorden hebben gezegd zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid, de feitelijke situatie was wel dat betrokkene zich op het standpunt stelde niet te kunnen werken, terwijl in de periode van 28 juni 2013 tot oktober 2013 geen verifieerbare sollicitatieactiviteiten zijn aangetoond. Dat betrokkene van 11 april 2013 tot en met 23 oktober 2013 ingeschreven heeft gestaan bij UWV als werkzoekende en dat hij in het bezwaarschrift heeft ontkend dat hij tijdens het huisbezoek van 9 juli 2013 heeft gezegd dat hij niet beschikbaar is voor werk, leidt niet tot een ander oordeel. Betrokkene heeft herhaaldelijk verwoord dat hij met ingang van 28 juni 2013 feitelijk niet in staat was te werken. Zijn stelling dat hem niet zou zijn voorgehouden welke gevolgen zijn verklaringen tijdens het huisbezoek zouden kunnen hebben, kan onbesproken blijven nu hij die verklaringen naderhand heeft herhaald. Daarnaast is niet gebleken dat betrokkene zodanige psychische problemen had waardoor hij de gevolgen van zijn gedrag en uitlatingen niet zou kunnen overzien. UWV heeft terecht geconcludeerd dat ondubbelzinnig vast is komen te staan dat betrokkene door houding en gedrag te kennen heeft gegeven dat hij zich met ingang van 28 juni 2013 niet beschikbaar heeft gesteld voor arbeid en dat ook niet wilde. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.