Rechtspraak
Appellante is vanaf 14 mei 2009 gedurende ruim twee maanden werkzaam als serveerster. Op 26 juli 2009 meldt zij zich ziek. Op 4 mei 2011 dient appellante bij UWV een aanvraag in voor een uitkering op grond van de Wet WIA. UWV stelt dat geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, aangezien appellante bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA op 14 mei 2009, reeds volledig arbeidsongeschikt was dan wel dat haar uitval binnen zes maanden kennelijk was te verwachten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 5 april 2013, ECLI:NL:2013:BZ6628) is voor de toepassing van artikel 46 lid 2 Wet WIA vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak gedurende welke die arbeid werd verricht.
Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit de toekenning aan haar van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van de datum van het einde van haar dienstverband niet dat zij niet al bij aanvang van de verzekering voor de Wet WIA arbeidsongeschikt kon zijn. Artikel 46 lid 2 Wet WIA is immers dwingend geformuleerd. De toegekende ZW-uitkering kan daaraan niet afdoen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken zorgvuldig zijn geweest. Op basis van de medische beoordeling heeft de arbeidsdeskundige in haar rapport van 21 juli 2011 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante, gelet op de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 6 juli 2011, op 14 mei 2009 op grond van forse beperkingen van zowel persoonlijk als sociaal functioneren niet duurzaam met loonvormende arbeid was te belasten. Appellante heeft geen gegevens in het geding gebracht waaruit volgt dat de beoordeling door UWV onjuist of onzorgvuldig is geweest. UWV is er terecht van uitgegaan dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties bevatten voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid van appellante bij aanvang van de verzekering. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.