Naar boven ↑

Rechtspraak

Anders dan UWV en rechtbank acht de Centrale Raad van Beroep voor de uitleg van het werknemersbegrip van belang of appellante haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst is aangevangen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers dat de rechtszekerheid zich verzet tegen een geruisloze vervanging van een overeenkomst in het kader waarvan arbeid wordt verricht.

Appellante is vanaf 29 mei 2000 werkzaam als barmedewerker in de door X gevoerde onderneming. Op 25 april 2007 is appellante met X in het huwelijk getreden. Op 7 januari 2014 is X in staat van faillissement verklaard. Als gevolg van de financiële situatie van de onderneming zijn vanaf 1 januari 2013 geen betalingen van loon en vakantietoeslag aan appellante gedaan. De curator heeft de arbeidsovereenkomst van appellante met X , voor zover appellante haar werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst zou hebben verricht en voor zover die arbeidsovereenkomst niet eerder zou zijn geëindigd, bij brief van 13 januari 2014 opgezegd tegen de rechtens vroegst mogelijke datum. Appellante verzoekt UWV de betalingsverplichtingen van X over te nemen in verband met diens betalingsonmacht. UWV wijst dit verzoek af, omdat binnen haar arbeidsrelatie met X geen gezagsverhouding heeft bestaan. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Appellante herhaalt in hoger beroep dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst van X werkzaam is geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). In het geval van appellante staat, gelet op de door partijen betrokken standpunten, alleen ter discussie of appellante haar werkzaamheden onder gezag van X heeft verricht. De rechtbank wordt niet gevolgd in haar opvatting dat niet van belang is of appellante haar werkzaamheden voor X op 29 mei 2000 op basis van een met hem gesloten arbeidsovereenkomst heeft aangevangen. In onder meer zijn arresten van 5 april 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD8186) en 28 juni 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2188 en JAR 1996/153) heeft de Hoge Raad als zijn oordeel gegeven dat de rechtszekerheid zich verzet tegen een geruisloze vervanging van een overeenkomst in het kader waarvan arbeid wordt verricht, niet zijnde een arbeidsovereenkomst, in een arbeidsovereenkomst waarop andere rechtsregels van toepassing zijn. Verder geldt dat, indien vaststaat dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, de vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd, moet worden beoordeeld aan de hand van het in het BW opgenomen stelsel van regels betreffende de (be)eindiging van arbeidsovereenkomsten (zie ECLI:NL:CRVB:2013:2501). Uit deze rechtspraak, in samenhang bezien, volgt voor het geval van appellante dat duiding van de overeenkomst op basis waarvan zij voor X is gaan werken, wel van belang is.

Uit wat appellante ter zitting heeft verklaard over de wijze waarop zij door X is benaderd om bij hem te komen werken, de werkomstandigheden bij de onderneming bij haar start als barmedewerker en de gemaakte werkafspraken, die voor haar niet anders waren dan voor het andere personeelslid, volgt dat appellante en X een arbeidsovereenkomst – en geen andersoortige overeenkomst – wensten overeen te komen. Er is geen twijfel dat appellante en X aan de gesloten overeenkomst uitvoering zijn gaan geven op een wijze die bij een arbeidsovereenkomst past. Anders dan UWV heeft betoogd en de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken, doet het feit dat X heeft nagelaten de met appellante gesloten arbeidsovereenkomst op schrift te stellen, dat hij met appellante geen functioneringsgesprekken heeft gevoerd en dat hij geen verlofadministratie heeft bijgehouden, niet af aan het karakter van de gesloten overeenkomst. Het feit dat appellante geen actie heeft ondernomen nadat vanaf januari 2013 haar loon onbetaald was gebleven, kan gevolgen hebben voor de (hoogte van) het aan een WW-uitkering ten grondslag te leggen dagloon, maar is zonder betekenis voor de duiding van de overeenkomst. Het hoger beroep slaagt. UWV zal nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van 11 februari 2014 en 9 april 2014 moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.