Rechtspraak
Met ingang van 1 augustus 2012 ontvangt appellant een WW-uitkering. Op 18 december 2012 meldt appellant via het zogeheten wijzigingsformulier op de website van UWV dat hij per 1 februari 2013 in dienst treedt van een nieuwe werkgever. Omdat de nieuwe werkgever van appellant hem enige tijd later verzoekt om eerder te beginnen met zijn werkzaamheden, treedt appellant op 1 januari 2013 al in dienst van deze nieuwe werkgever. Bij besluit van 26 februari 2013 trekt UWV de WW-uitkering van appellant met ingang van 4 februari 2013 in, om de reden dat appellant op 1 februari 2013 is gaan werken. Uit informatie van Suwinet van 16 april 2014 maakt UWV circa een jaar later op dat appellant al per 1 januari 2013 is gaan werken. Bij besluit van 23 april 2013 trekt UWV de WW-uitkering daarom in vanaf 31 december 2012. Ook wordt de volgens UWV onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. Daarnaast legt UWV aan appellant wegens schending van de informatieplicht een boete op van € 2.530. Appellant maakt bezwaar tegen de door UWV opgelegde boete. Hij stelt dat hij via een digitaal wijzigingsformulier eind december 2012 ook de gewijzigde ingangsdatum van zijn werkhervatting bij UWV heeft gemeld en dat hij van deze melding geen terugkoppeling of bewijs van UWV heeft gekregen. Volgens appellant is een technische storing of niet-beschikbaarheid binnen de ICT-keten van UWV mogelijk de oorzaak van dit geschil. UWV heeft volgens hem onvoldoende rekening gehouden met omstandigheden die behoren te leiden tot een lagere bestuurlijke boete als gevolg van verminderde verwijtbaarheid. De boete is volgens appellant zodoende onevenredig hoog. UWV verklaart het bezwaar van appellant ongegrond. Volgens UWV is uit verificatie van de systemen niet gebleken dat appellant de gewijzigde ingangsdatum van zijn werkhervatting eind december 2012 heeft doorgegeven. UWV wijst daartoe op een overzicht van storingen over de periode van november 2012 tot en met medio januari 2013. Vervolgens stelt appellant beroep in, hetgeen ook ongegrond wordt verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van een bestuurlijke boete als hier aan de orde verwijst de Raad naar de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754. De Raad ziet geen grond om aan de juistheid van de stelling van appellant, inhoudende dat hij via een digitaal wijzigingsformulier eind december 2012 de gewijzigde ingangsdatum van zijn werkhervatting ook bij UWV heeft gemeld, te twijfelen. Voor zover er op dit punt nog onzekerheid bestaat, dient aan appellant het voordeel van de twijfel te worden gegund. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de mogelijkheid van een technische storing binnen de systemen voor gegevensverwerking van UWV in dit geval niet kan worden uitgesloten. Tevens is hierbij van belang dat onbetwist is dat de website van UWV een belanghebbende als appellant geen ontvangstbevestiging verstrekte dat, en op welke dag, een wijzigingsformulier die website heeft bereikt. Zodoende kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de betaling van de WW-uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 27 januari 2013 het gevolg is geweest van inlichtingenverzuim van appellant. Dit is echter anders voor de betaling van WW-uitkering over de periode van 28 januari 2013 tot en met 3 februari 2013 en de betaling van vakantietoeslag (ook) over uitkeringsdagen vanaf 31 december 2012. Vast is komen te staan dat appellant op 29 januari 2013 een betaalspecificatie van UWV heeft ontvangen aangaande de uitbetaling van de WW-uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 27 januari 2013. Het had appellant na ontvangst van deze specificatie direct duidelijk kunnen zijn dat UWV er niet mee bekend was geworden dat hij vanaf 1 januari 2013 aan het werk was gegaan. Het verwijt van UWV dat appellant zich toen had kunnen en moeten realiseren dat hij hierover nog contact met het UWV had moeten opnemen is juist. Door dit na te laten is appellant zijn inlichtingenverplichting onvoldoende nagekomen. Van dit nalaten kan appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. UWV was daarom verplicht een boete op te leggen aan appellant.
Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het ook op de weg van UWV om aan te tonen dat daarvan sprake is. Uit een oogpunt van een eenduidige en uniforme toepassing van wet- en regelgeving dient dit begrip op dezelfde wijze te worden uitgelegd als in het materiële strafrecht en in het fiscale boeterecht. Er is dus geen plaats voor een andere (ruimere) uitleg van dit begrip bij de beoordeling of een opgelegde boete in socialezekerheidszaken een evenredige sanctie is. Indien er twijfel over bestaat of sprake is van grove schuld, werkt dit ten nadele van UWV. Uit de enkele omstandigheid dat een belanghebbende onzorgvuldig te werk is gegaan, volgt nog niet dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (vgl. ECLI:NL:HR:1990:ZC4481 en ECLI:NL:CRVB:2016:8). De hierboven vastgestelde onzorgvuldigheid van appellant kan volgens de Raad niet worden aangemerkt als grove schuld. Het vorenstaande betekent dat de boete voor overtreding van de inlichtingenverplichting in beginsel zou moeten worden gesteld op 50% van het onverschuldigd betaalde bedrag. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag uit te gaan. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.