Rechtspraak
Appellant meldt zich op 12 maart 2012 ziek wegens schouderklachten bij werkgever. In overleg met de bedrijfsarts maakt hij vanaf 24 augustus 2012 een geleidelijke aanvang met hervatting in werk. Vanaf 1 oktober 2012 werkt appellant gedurende vijf dagen per week twee uur in licht passend werk bij werkgever. Eind oktober 2012 ontvangt werkgever een brief waarin staat dat appellant elke dag elders werkte in een winkel en daarbij zware dozen droeg. Werkgever laat onderzoek verrichten door een particulier recherchebureau. Daaruit volgt dat appellant inderdaad op twee dagen in de winkel werkte. Appellant wordt met de bevindingen geconfronteerd en vervolgens op 12 november 2012 op staande voet ontslagen. Een vordering tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling bij de kantonrechter slaagt niet. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog bestaat, met ingang van 28 januari 2013. Appellant vraagt een ZW-uitkering aan, die door UWV wordt geweigerd. UWV verwijst naar de uitspraak van de kantonrechter en stelt dat de ontbinding volledig aan appellant is te wijten en appellant een onnodig beroep op de ZW heeft gedaan. Het bezwaar en beroep slagen niet. In hoger beroep beperkt appellant zijn gronden tot de stelling dat het ontslag op staande voet om medische reden niet of verminderd verwijtbaar is en verwijst naar een rapport van een psychiater waarin deze concludeert dat appellant de gevolgen van zijn handelen niet heeft kunnen inschatten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat een onderbouwing van deze conclusie ontbreekt, dan wel onbegrijpelijk is. Ook uit de overige ingebrachte medische informatie blijkt niet van verminderde verwijtbaarheid. Het hoger beroep slaagt niet.