Naar boven ↑

Rechtspraak

De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogelijk niet in stand zal kunnen blijven en verzoeker ten onrechte vanaf 19 februari 2014 geen ziekengeld meer zou hebben ontvangen vormt op zichzelf niet voldoende grondslag voor het oordeel dat er sprake is van onverwijlde spoed.

Verzoeker is coördinator bezorging huis- aan huisbladen geweest. Op 19 januari 2013 is hij, terwijl hij een WW-uitkering ontving, uitgevallen wegens epilepsie. Vervolgens is hem een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts op 24 oktober 2013 een rapport opgesteld, waaruit blijkt dat bij verzoeker een hersentumor is verwijderd en dat hij na deze operatie last heeft van epileptische aanvallen. Voorts is bij verzoeker vastgesteld dat er sprake is van geheugenproblemen, traagheid, oedeem aan onderbeen, hielspoor, suikerziekte, hoge bloeddruk alsmede rechterschouder- en rugklachten. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 7 november 2013 tot de conclusie gekomen dat verzoeker geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat verzoeker 66,69% van zijn maatinkomen kan verdienen. Overeenkomstig dit rapport heeft UWV bij besluit van 8 november 2013 vastgesteld dat de ZW-uitkering met ingang van 19 februari 2014 wordt ingetrokken. Het bezwaar en beroep van verzoeker slagen niet. Verzoeker heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Hij heeft gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan de beperkingen weergegeven in het rapport. Voorts heeft hij de Raad verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij heeft verzoeker gesteld dat hij als gevolg van de beëindiging van het ziekengeld niet meer in de kosten van huisvesting en andere primaire levensbehoeften kan voorzien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorop staat dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogelijk niet in stand zal kunnen blijven en verzoeker ten onrechte vanaf 19 februari 2014 geen ziekengeld meer zou hebben ontvangen op zichzelf niet voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter constateert dat de financiële situatie van verzoeker nu slechter is dan voorheen, maar dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de intrekking van het ziekengeld in een onhoudbare situatie is geraakt. Daarbij is in overweging genomen dat de echtgenote van verzoeker per maand een inkomen heeft van ongeveer € 1.300 en dat zij zo nu en dan een dag extra werkt. Met een dergelijk inkomen wordt verzoeker geacht in zijn primaire levensbehoeften, waaronder huisvesting, te kunnen voorzien. Aan de in artikel 8:81 Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed is niet voldaan en het verzoek wordt afgewezen.