Rechtspraak
Sinds 15 maart 2010 ontvangt appellant een WIA-uitkering. Medio juli 2012 wordt appellant als verdachte door de politie gehoord in verband met een hennepkwekerij die is aangetroffen in een woning, voor welke woning appellant als woningbemiddelaar zou zijn opgetreden en uit dien hoofde ook inkomsten zou hebben ontvangen. Naar aanleiding hiervan start UWV een onderzoek naar de situatie van appellant. Appellant wordt gehoord en er wordt administratief onderzoek verricht. Appellant geeft toe dat hij (zelfstandig) bemiddelaar en adviseur in woningen is (geweest) en bevestigt dat hij tegenover de politie heeft verklaard met zijn werkzaamheden inkomsten te hebben verworven. Vervolgens verzoekt UWV appellant herhaaldelijk om zijn administratie vanaf 2010 over te leggen, maar daaraan geeft appellant geen gehoor. Bij UWV bestaat daardoor het vermoeden dat appellant zijn informatieplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op een WIA-uitkering. Nadat UWV allereerst de betaling van de WIA-uitkering van appellant opschort, omdat appellant niet voldoet aan het verzoek om de benodigde gegevens te leveren, besluit UWV op 18 november 2013 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2010 in te trekken en de over de periode van 15 maart 2010 tot en met 31 oktober 2013 betaalde WIA-uitkering terug te vorderen. Hiertegen maakt appellant bezwaar. Hij stelt – kort gezegd – dat hij voldoende informatie heeft verschaft en dat hij door zijn ziekte en ziekenhuisopnames in het geheel niet in staat is om enige werkzaamheden te kunnen verrichten. De bij de politie afgelegde verklaring is bovendien volgens hem onder druk tot stand gekomen. UWV verklaart het bezwaar ongegrond. Ook de rechtbank verklaart het door appellant ingestelde beroep ongegrond.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat op grond van de onderzoeksresultaten van UWV, in het bijzonder de door appellant afgelegde verklaringen tegenover de politie, aannemelijk is geworden dat appellant vanaf 15 maart 2010 werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig adviseur in woningbemiddeling en daarmee inkomsten heeft verworven. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het uitgangspunt dat in beginsel van de juistheid van de tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring wordt uitgegaan, is niet gebleken. De stelling van appellant dat hij als gevolg van ziekte en ziekenhuisopnames bij voortduring niet in staat is geweest werkzaamheden te verrichten, is onvoldoende onderbouwd. Uit de door appellant overgelegde stukken volgt dat sprake is van bezoeken aan artsen en enkele opnames, maar die informatie kan niet de stelling rechtvaardigen dat appellant in het geheel niet in staat is geweest door zijn gezondheidstoestand werkzaamheden te verrichten vanaf 15 maart 2010.
Het kon appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden en/of inkomsten daaruit van invloed konden zijn op het recht op of de hoogte van zijn uitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Door hiervan geen opgave te doen, uit eigen beweging dan wel op verzoek van UWV, heeft appellant de op hem rustende informatieplicht geschonden. Deze schending heeft tot gevolg dat het recht van appellant op een WIA-uitkering vanaf 15 maart 2010 niet meer kan worden vastgesteld. UWV heeft dan ook terecht het recht van appellant op een WIA-uitkering met ingang van 15 maart 2010 ingetrokken. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn niet gebleken. Gelet daarop heeft UWV terecht de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering teruggevorderd. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan UWV geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.