Rechtspraak
Appellante treedt op 5 oktober 2012 in dienst bij Werkgeefster. Op 20 december 2012 valt zij wegens ziekte uit voor haar werkzaamheden. Op 5 oktober 2013 eindigt het dienstverband. Met ingang van 9 oktober 2013 ontvangt zij een ZW-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 19,16. Appellante komt in bezwaar en beroep tegen het vastgestelde dagloon. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante is wegens ziekte uitgevallen op 20 december 2012, zodat op grond van artikel 2 lid 1 van het Dagloonbesluit het refertejaar liep van 1 november 2011 tot en met 31 oktober 2012. De dienstbetrekking waaruit appellante ziek is geworden is aangevangen op 5 oktober 2012. Het dagloon is gebaseerd op vijf sv-dagen in de eerste helft van de maand oktober 2012. De tien sv-dagen die appellante in de tweede helft van oktober 2012 had gewerkt, waren opgenomen in de loonaangifte over november 2012 en zijn daarom niet meegenomen in de dagloonberekening, omdat deze maand na het refertejaar ligt. Daarmee is volgens de Raad een juiste toepassing gegeven aan artikel 4 lid 1 van het Dagloonbesluit op grond waarvan appellante geacht wordt het loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover Werkgeefster van dat loon opgave heeft gedaan. Deze toepassing is ook overeenkomstig de bedoeling van de besluitgever (Stb. 2013, 185, p. 26). Volgens de Raad is er geen sprake van een afwijkend aangiftetijdvak als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a van het Dagloonbesluit, nu Werkgeefster aangifte doet per maand.
Hoewel de dagloonvaststelling voor appellante niet gunstig uitwerkt, is deze het gevolg van correcte toepassing van het Dagloonbesluit. Er is geen grond voor het oordeel dat deze toepassing, zoals appellante stelt, in strijd is met het uitgangspunt van de ZW dat de uitkering wordt gerelateerd aan het werkelijk genoten loon. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat artikel 15 lid 1 ZW de referteperiode voor de bepaling van het dagloon definieert als de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftevak voorafgaand aan het aangiftevak waarin de ongeschiktheid tot werken is ingetreden. Daarmee is niet in strijd dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van het loon opgave heeft gedaan. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.