Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft de juiste maatstaf arbeid gehanteerd, maar heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante in medisch opzicht geschikt te achten was voor haar arbeid.

Appellante is op 1 januari 2012 voor de duur van zes maanden in dienst getreden in [functie A], op [locatie 1] voor twintig uur per week. Aansluitend zou zij op basis van een nieuw contract twaalf uur per week dezelfde werkzaamheden gaan verrichten op [locatie 2]. Appellante meldt zich op haar eerste werkdag op [locatie 2] ziek. Op 1 juli 2013 eindigt de arbeidsovereenkomst en komt appellante in aanmerking voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 2 oktober 2013 beëindigt UWV de ZW-uitkering, omdat appellante per die datum geschikt wordt geacht voor haar arbeid als [functie A]. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat er voor de maatstaf arbeid moet worden uitgegaan van een arbeidsomvang van twintig uur per week omdat zij tijdens een vakantieweek aan het einde van haar eerste dienstverband ziek is geworden en zij in overleg met werkgever toen heeft geprobeerd haar werkzaamheden aan te vangen, maar zij na een paar uur alsnog uitviel. Daarnaast stelt appellante dat er sprake is van zware fysieke arbeid, die te zwaar is voor haar.  

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met betrekking tot de maatstaf arbeid hanteert UWV een juiste maatstaf arbeid door uit te gaan van [functie A] met een omvang van twaalf uren, te verrichten bij een soortgelijke werkgever. De tweede zin van artikel 19 lid 5 ZW is niet van toepassing omdat niet is voldaan aan het daarin gehanteerde uitgangspunt dat appellante arbeidsgeschikt was voor het andere werk dat ten minste zes maanden werd verricht. Nu appellante haar werk niet kon doen voor twaalf uur, kon ze dat ook niet voor twintig uur, waardoor de maatstaf twaalf uur blijft.

Met betrekking tot de geschiktheid tot het verrichten van haar arbeid oordeelt de Raad als volgt. In [functie A] is sprake van zware fysieke arbeid en de functie gaat bij bepaalde werkzaamheden een normale belasting te boven. Deze belasting is inherent aan deze functie, ook bij een soortgelijke werkgever. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom die functie niettemin niet te belastend is, is niet overtuigend. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgestelde aanpassingen van de werkwijze zijn niet reëel. De beschikbare gegevens kunnen niet de conclusie dragen dat appellante in medisch opzicht geschikt was te achten voor haar arbeid. Het hoger beroep slaagt. Gelet op het feit dat UWV al een veelomvattend onderzoek heeft gedaan en in redelijkheid niet te verwachten is dat nog andere informatie kan worden verzameld, voorziet de Raad zelf en herroept de Raad het besluit. De beëindiging van de ZW-uitkering vervalt.